Rechtbank Breda, 18-05-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:947 ECLI:NL:RBBRE:2007:2905 BG6491, AWB 06/3200
Rechtbank Breda, 18-05-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:947 ECLI:NL:RBBRE:2007:2905 BG6491, AWB 06/3200
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 18 mei 2007
- Datum publicatie
- 10 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2007:BG6491
- Zaaknummer
- AWB 06/3200
Inhoudsindicatie
geen samenvatting
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3200
Uitspraakdatum: 18 mei 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 24 mei 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van
f 157.129 en de bij afzonderlijke beschikking opgelegde vergrijpboete ad f 35.448.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de inspecteur.
Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voorzover het de boete betreft;
- vernietigt de uitspraak op het bezwaar tegen de boetebeschikking;
- vermindert de boete tot f 5.934 (€ 2.692);
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 322, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan hem vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende is bij uitspraak van de arrondissementsrechtbank te [woonplaats] van 7 maart 2001 strafrechtelijk veroordeeld voor de handel in verdovende middelen over de periode 1 april 2000 tot en met 14 september 2000. In hoger beroep is de door de rechtbank opgelegde straf door het hof gehandhaafd. Naar aanleiding van een boekenonderzoek is de onderhavige navorderingaanslag opgelegd waarbij is uitgegaan van f 150.000 aan verzwegen inkomsten uit de handel in verdovende middelen over de voormelde periode. Bij afzonderlijke beschikking is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van f 35.448. Bij de uitspraken op bezwaar is de inspecteur uitgegaan van een bedrag aan verzwegen inkomsten van f 87.500, is de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 94.629 en is de boete verminderd tot f 17.802.
2.2. In geschil is of de navorderingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd en of de vergrijpboete terecht is opgelegd.
Navorderingsaanslag
2.3. De inspecteur beroept zich met betrekking tot de navorderingsaanslag op omkering van
de bewijslast omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Vaststaat dat belanghebbende over het jaar 2000 inkomsten uit de handel in verdovende middelen heeft gegenereerd en dat belanghebbende deze inkomsten niet heeft opgenomen in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000. Gelet hierop heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank de vereiste aangifte niet gedaan, zodat op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel a, AWR, de rechter het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Hieraan doet niet af dat naar belanghebbende stelt, hij zich, als zijnde verslaafd aan drugs, niet heeft gerealiseerd dat hij het inkomen had behoren aan te geven omdat het inkomen dat hij verwierf onmiddellijk werd omgezet in drugs.
2.4. Belanghebbende is met hetgeen hij heeft aangevoerd niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De stelling van belanghebbende dat de verzwegen inkomsten niet meer dan f 21.875 hebben bedragen en de in dit kader gemaakte berekening zijn hiertoe, mede gelet op de door belanghebbende in de strafzaak afgelegde verklaringen, onvoldoende. Hierbij wordt opgemerkt dat ingevolge het bepaalde in artikel 8a, lid 1, letter c van de Wet IB 1964 bij het bepalen van de winst kosten en lasten die verband houden met misdrijven ter zake waarvan de ondernemer door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld niet in aftrek komen. In de parlementaire toelichting, MvT, Wet van 20 december 1996, Stb. 657, Kamerstukken II, 25 019, nr. 3, blz. 5 en 6 is hieromtrent opgemerkt:
“In de onderdelen d en e (gewijzigd in c en d) is geregeld dat alle kosten en lasten die verband houden met misdrijven van aftrek worden uitgesloten. Daar deze kosten en lasten in het geheel niet in aftrek kunnen worden gebracht, zal de gehele bruto omzet die met het desbetreffende misdrijf is behaald, in de heffing worden betrokken.”
Belanghebbendes stelling dat rekening moet worden gehouden met (aftrek van) de inkoopprijs van de verhandelde drugs, is blijkens deze wetsgeschiedenis in strijd met de bedoeling van de wetgever en kan niet worden gevolgd.
2.5. De rechtbank is voorts van oordeel dat de inspecteur met zijn berekening, waarbij hij is uitgegaan van de ter zitting van de arrondissementsrechtbank te [woonplaats] afgelegde verklaring van belanghebbende omtrent de hoeveelheid en gerealiseerde prijs van de door hem verhandelde verdovende middelen, een redelijke schatting heeft gemaakt van de door belanghebbende genoten bruto-inkomsten uit de handel in deze verdovende middelen.
Boete
2.6. Aan belanghebbende is bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van 50% wegens het opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte. Bij de uitspraak op bezwaar is de boete verminderd tot f 17.802. De bewijslast ter zake van de boete rust op de inspecteur.
2.7. Vaststaat dat belanghebbende over het jaar 2000 inkomsten uit de handel in verdovende middelen heeft gegenereerd en dat hij deze inkomsten niet heeft opgenomen in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar. Met hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende deze inkomsten willens en wetens heeft verzwegen, zodat de inspecteur is geslaagd in het van hem verlangde bewijs dat het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat er te weinig belasting is geheven. In het rapport van het boekenonderzoek zijn naar het oordeel van de rechtbank voldoende tijdig en voldoende in bijzonderheden de gronden aangegeven waarop de boete berust. Gelet op het bepaalde in artikel 67e AWR acht de rechtbank voor het onderhavige geval een boete van 50% van de door de onjuiste (bij primitieve aanslagregeling gevolgde) aangifte te weinig geheven belasting gerechtvaardigd. Dat de inspecteur bij het opleggen van de boete heeft verwezen naar artikel 67d AWR en niet naar artikel 67e AWR , doet aan het voorgaande niet af.
2.8. De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de navorderingsaanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet van belanghebbende niet zou zijn geheven. Ten tijde van het indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 was de strafrechtelijk veroordeling van belanghebbende nog niet (onherroepelijk) uitgesproken. Artikel 8a, lid 1, letter c van de Wet IB 1964 miste op dat moment derhalve toepassing, zodat ten tijde van het indienen van de aangifte de kosten en lasten die verband houden met de handel in verdovende middelen in aanmerking genomen hadden kunnen worden. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een onjuiste aangifte en derhalve evenmin van opzet van belanghebbende. Voor de bepaling van de hoogte van de boete mag derhalve geen rekening gehouden worden met het niet in aftrek komen van de kosten en lasten die verband houden met de handel in verdovende middelen. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat er in dat geval van moet worden uitgegaan dat 2/3 deel van de niet betaalde belasting betrekking heeft op voornoemde kosten en lasten. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van deze benadering te twijfelen. Het voorgaande betekent dat de boete verminderd dient te worden tot f 5.934 (€ 2.692).
Slotsom
2.9. Gelet op al het vorenoverwogene is beslist als voormeld.
3. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 322 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 18 mei 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ [woonplaats].
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.