Rechtbank Breda, 01-03-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2600 ECLI:NL:RBBRE:2007:2601 BI4231, AWB 06/2008
Rechtbank Breda, 01-03-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:2600 ECLI:NL:RBBRE:2007:2601 BI4231, AWB 06/2008
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 1 maart 2007
- Datum publicatie
- 18 mei 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2007:BI4231
- Zaaknummer
- AWB 06/2008
Inhoudsindicatie
geen samenvatting
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2008
Uitspraakdatum: 1 maart 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 9 maart 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de weigering om een energiepremie toe te kennen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2007.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, gemachtigde.
De inspecteur is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende heeft een nieuwe woning laten bouwen waarvoor hij in 2002 de aanneemovereenkomst heeft gesloten en daarin de volgende voorzieningen aan laten brengen:
- een koelkast
- 157 m2 vloerisolatie
- 186 m2 gevelisolatie
- 503 m2 dak- of vlieringisolatie
- 40,7 m2 HR++ glas
- een Lage Temperatuur CV
- vloer- of wandverwarming aangesloten op Lage Temperatuur CV
- een EPA.
De woning is rond 1 juli 2003 opgeleverd.
2.2. Op 24 september 2003 is de aanvraag voor de toekenning van de energiepremie, in verband met de aanschaf van energiebesparende voorzieningen binnengekomen bij het energiebedrijf waarbij belanghebbende is aangesloten.
2.3. Op 27 november 2003 is de premieaanvraag door het energiebedrijf afgewezen. Op 9 januari 2004 heeft het ministerie van VROM het verzoekschrift van belanghebbende afgewezen en op 30 september 2004 is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Op 15 juli 2005 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in het geding tussen belang¬hebbende en de Minister van VROM. In deze uitspraak heeft de Raad van State het beroep ongegrond verklaard en aan¬gegeven dat verweerder het betreffende dossier dient door te zenden naar het bevoegde bestuursorgaan met betrekking tot de premieregeling 2002.
2.4. De inspecteur heeft belanghebbende op 12 oktober 2005 bericht dat zijn aanvraag als bezwaar wordt aangemerkt en op 9 maart 2006 is het bezwaar afgewezen.
2.5. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een energie¬premie van € 15.332,50 voor de koelkast, vloerisolatie, gevelisolatie, dak- of vliering¬isolatie, HR++ glas, een Lage Temperatuur CV, vloer- of wandverwarming aan¬ge¬slo¬ten op Lage Temperatuur CV en een EPA.
2.6. Uit artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals deze voor het jaar 2002 luidde, volgt dat ter zake van de aanschaf van een apparaat of voorziening bij het energiebedrijf een verzoek om toekenning van energiepremie kan worden ingediend.
2.7. Het verzoek wordt gedaan nadat de voorziening is aangebracht of het apparaat in gebruik is genomen doch ten hoogste dertien werken na aanschaf van de voorziening of het apparaat, aldus het bepaalde in het tweede lid van artikel 8n van de Uit¬voeringsregeling belastingen op milieugrondslag.
2.8. Uit het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2005, nr. 40.516, BNB 2005/357, volgt dat een voorziening is aangeschaft op het tijdstip waarop deze is aangebracht en volledig is betaald.
2.9. Nu energiepremie kan worden toegekend ter zake van de aanschaf van een voorzie¬ning, is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige voor het jaar 2002 geldende wet- en regel¬geving zich uitstrekt tot energiebesparende voorzieningen waarvan de aan¬schaf op uiterlijk 31 december 2002 is voltooid. Gelet op het onder punt 2.8. bedoelde arrest is de aanschaf van een voorziening naar het oordeel van de rechtbank voltooid op het tijdstip waarop de voorzie¬ning is aangebracht (geleverd en in gebruik genomen) én volledig is betaald.
2.10. Vaststaat dat eiser de (voor een deel) in het jaar 2002 aan zijn woning aangebrachte voorzieningen eerst na 1 juli 2003 volledig heeft betaald, zodat de aanschaf van deze voorzieningen niet eerder dan na 1 juli 2003 (volledig) is voltooid. Derhalve is op deze in het jaar 2003 voltooide aanschaf de voor het jaar 2002 geldende wet- en regelgeving - gelet op het onder punt 2.9. overwogene - naar het oordeel van de recht¬bank niet van toepassing.
2.11. De staatssecretaris van Financiën heeft bij Besluit van 5 december 2002, nr. CPP/ 3625M een overgangsregeling gegeven (hierna: het besluit). Het besluit van de staatssecretaris mist naar het oordeel van de rechtbank eveneens toepassing, omdat de daarin gegeven goedkeuring alleen betrekking heeft op apparaten en voorzieningen ter zake waarvan in het jaar 2002 de koopovereenkomst is gesloten en in het eerste kwartaal van het jaar 2003 de levering heeft plaatsgevonden. In casu is hiervan, gezien de onder punt 2.1 en 2.10. vermelde feiten, geen sprake. De rechtbank ziet in de om¬stan¬dig¬heid dat de staats¬secretaris in het besluit er in weerwil van het op latere datum gewezen hiervoor onder punt 2.8. bedoelde arrest van de Hoge Raad vanuit is gegaan dat een voorziening is aangeschaft op het moment waarop deze is geleverd, in casu geen aanleiding voor analoge toepassing van het besluit met inachtneming van voor¬meld arrest van de Hoge Raad. De betaling van de voorzieningen heeft immers eerst ná 1 april 2003 plaats¬gevon¬den en eisers verzoek om energiepremie is bovendien eveneens (ruimschoots) na die datum ingediend.
2.12. Belanghebbendes stelling dat hij bij het sluiten van de koop-/aannemingsovereen-komst in augustus 2002 niet kon vermoeden dat de regeling werd afgeschaft en er een overgangregeling zou worden ingesteld en dat deze daarom niet aan belanghebbende mag worden tegengeworpen kan hem niet baten. Indien een wetsbepaling tot stand is gekomen, heeft dit tot gevolg dat aan eerder van toepassing zijnde wetsbepalingen niet meer een in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend. De wetgever heeft in casu voor een aantal gevallen een overgangsregeling gemaakt. Belanghebbende voldoet niet aan de voorwaarden hiervan, in tegenstelling tot de belanghebbende in de uitspraak van rechtbank Den Haag van 1 november 2006, waarnaar belanghebbende verwijst.
2.13. De in artikel 63 AWR bedoelde bevoegdheid om voor bepaalde gevallen of groepen van gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard welke zich bij de toepassing van de belastingwet mochten voordoen, komt niet toe aan de belastingrechter, maar is voorbehouden aan de Minister van Financiën. Het verzoek dient te worden afgewezen.
2.14. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
2.15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 1 maart 2007 door mr A.A. den Hartog, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.