Rechtbank Breda, 15-11-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:3403 ECLI:NL:RBBRE:2007:3404 BI6731, AWB 06/5134
Rechtbank Breda, 15-11-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:3403 ECLI:NL:RBBRE:2007:3404 BI6731, AWB 06/5134
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 15 november 2007
- Datum publicatie
- 5 juni 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2007:BI6731
- Zaaknummer
- AWB 06/5134
Inhoudsindicatie
geen samenvatting
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/5134
Uitspraakdatum: 15 november 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] NV, gevestigd te [woonplaats], Suriname, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 27 juli 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over het tweede kwartaal 2005, (hierna: de beschikking).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2007 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart:
- het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- handhaaft de beschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 322, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende is gevestigd in [woonplaats] te Suriname en verricht in Nederland uitsluitend inkopen met bestemming export.
2.2. Belanghebbende heeft in de aangifte voor de omzetbelasting over het tweede kwartaal 2005 verzocht om teruggaaf omzetbelasting tot een bedrag van € 14.802. Na toelichting van belanghebbende en beoordeling van de overgelegde stukken, wijst de behandelaar met dagtekening 25 februari 2006 het verzoek om teruggaaf omzetbelasting over het onderhavige tijdvak af. De redenen voor afwijzing waren dat de facturen niet aan de vereisten van artikel 35 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) voldeden, belanghebbende niet had aangetoond dat de uitgaven in het kader van de onderneming waren gedaan en dat de goederen niet waren uitgevoerd. De motivering van de afwijzing alsmede de originele facturen zijn bij brief met dagtekening 30 januari 2006, conform het laatst vermelde adres op briefpapier van belanghebbende (gedagtekend 26 januari 2006), aan belanghebbende toegezonden naar postbus - te [woonplaats]. De formele afwijzende beschikking met dagtekening 25 februari 2006 is verzonden naar het tevens bijde belastingdienst bekende postadres: postbus - te [woonplaats]. Alle overige correspondentie nadien is naar dit postbusadres gezonden.
2.3. Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 1 maart 2006, ingekomen bij de inspecteur op 14 maart 2006, bezwaar aangetekend tegen de afwijzende beschikking. Belanghebbende stelt in haar bezwaar dat zij slechts de formele afwijzende beschikking heeft ontvangen, doch niet de brief met dagtekening 30 januari 2006 met daarin de motivering van de afwijzing van het verzoek. Belanghebbende stelt aldus dat sprake is van een ondeugdelijke motivering van het besluit. Tevens stelt belanghebbende dat het afwijzen van het gehele teruggaafverzoek in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het bezwaarschrift geeft belanghebbende aan dat zij gehoord wenst te worden.
2.4. In de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift heeft de inspecteur aan belanghebbende om doelmatigheidsredenen gevraagd goed te keuren dat de beslistermijn op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb vooralsnog opgeschort kon worden tot 1 juli 2006. Vervolgens heeft de behandelaar zowel schriftelijk als mondeling aan belanghebbende nadere informatie opgevraagd mede naar aanleiding van een ingesteld derdenonderzoek. Belanghebbende heeft hier voorzover mogelijk – de originele facturen zijn volgens belanghebbende door toedoen van de inspecteur als gevolg van het toezenden naar een foutief postbusadres kwijtgeraakt – op gereageerd. Op 9 juni 2006 verzoekt de inspecteur nogmaals aan belanghebbende akkoord te gaan met verlenging van de beslistermijn. In de brief van belanghebbende met dagtekening 23 juni 2006 geeft belanghebbende aan geen uitstel meer te verlenen en verzoekt zij de inspecteur om per omgaande een beslissing op het bezwaarschrift te nemen.
2.5. Bij brief met dagtekening 27 juli 2006 verstuurt de inspecteur, zonder belanghebbende te hebben gehoord, de motivering van de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende. Met dagtekening 11 augustus 2006 wordt aan belanghebbende de uitspraak op bezwaar toegezonden. Belanghebbende stelt vervolgens met dagtekening 16 augustus 2006, ingekomen bij de griffie op 22 augustus 2006, beroep in tegen de uitspraak op bezwaar.
2.6. In geschil is of:
1. Belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep nu er door belanghebbende geen volmacht is overgelegd dat de heer [de heer] namens haar bevoegd is tot het instellen van beroep alsmede dat belanghebbende geen machtiging tot vertegenwoordiging heeft overgelegd dat [de heer] in de verdere behandeling als gemachtigde namens haar mag optreden.
2. Sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces nu belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord.
3. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden zijn als gevolg van een onvolledig dossier, een ondeugdelijke motivering van de uitspraak op bezwaar en het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar.
4. Ten onrechte geen teruggaaf omzetbelasting over het tweede kwartaal 2005 aan belanghebbende is verleend.
Ten aanzien van de vertegenwoordiging namens belanghebbende
2.7. Naar het oordeel van de rechtbank is aannemelijk dat [de heer] bevoegd is namens belanghebbende een beroepschrift in te dienen. Uit de gedingstukken blijkt dat [de heer] al tijdens de beoordeling van het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting alsmede tijdens de afhandeling van het bezwaarschrift meerdere malen – via vermelding van zijn of haar naam en/of door middel van zijn of haar handtekening - namens belanghebbende heeft opgetreden. De enkele omstandigheid dat een schriftelijke machtiging in beroep ontbreekt is dan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om die bevoegdheid in beroep niet meer aan te nemen.
2.8. Artikel 8:24 Awb luidt als volgt:
“1. Partijen kunnen zich laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2. De rechtbank kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van advocaten en procureurs.”
2.9. Nu [de heer] stelt avocaat te zijn en dit tevens blijkt uit de Landelijke Advocaten Tabel, is op hem het derde lid van artikel 8:24 van de Awb van toepassing, zodat het ontbreken van een machtiging hem niet kan worden tegengeworpen. Gezien het vorenstaande en het overwogene in 2.7 is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot het ontbreken van een schriftelijke machtiging geen sprake is van een vormverzuim dat tot gevolg heeft dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag is het gelijk aan de zijde van belanghebbende.
Ten aanzien van het achterwege laten van het horen
2.10. Niet in geschil is dat belanghebbende in bezwaar heeft verzocht om te worden gehoord en dat de inspecteur op grond van artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, belanghebbende in de gelegenheid had moeten stellen te worden gehoord.
2.11. Belanghebbende heeft desgevraagd tijdens de zitting uitdrukkelijk verklaard dat zij in verband met de duur van de procedure alsmede de houding van de belastingdienst tijdens de bezwaarfase er de voorkeur aan geeft dat de rechtbank de zaak zelf afdoet.
2.12. De tweede in geschil zijnde vraag moet op grond van het vorenstaande in de door belanghebbende voorgestane wijze worden beantwoord. Door belanghebbende niet te horen in bezwaar heeft de inspecteur het bepaalde in artikel 7.2 van de Awb geschonden en moet op die grond de uitspraak op bezwaar worden vernietigd. De omstandigheid dat belanghebbende de inspecteur geen langer uitstel voor het doen van uitspraak gunde, doet daar niet aan af. De inspecteur had belanghebbende in dat geval onmiddellijk in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord. De overige grieven ten aanzien van de uitspraak op bezwaar, het niet motiveren en het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar, behoeven in dat geval geen behandeling meer.
2.13. De rechtbank acht aannemelijk dat het feitenonderzoek in de voorfase, tijdens de beoordeling van het verzoek en tijdens de behandeling van het bezwaar, voor die fase voldoende is geweest. De rechtbank is derhalve van oordeel dat, nu belanghebbende hier tevens zelf om verzoekt, belanghebbende door het achterwege laten van de terugwijzing, niet in haar procesbelangen is geschaad en ziet derhalve geen aanleiding voor terugwijzing van de zaak naar de inspecteur (vergelijk Hoge Raad 18 april 2003, nummer 37 790, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/267). De rechtbank zal de zaak zelf afdoen.
Ten aanzien van de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
2.14. De stelling van belanghebbende dat niet alle op de zaak betrekkinghebbende stukken in het dossier aanwezig zijn wordt door de rechtbank verworpen. De inspecteur betwist dat niet alle stukken zouden zijn overgelegd. De stelling van belanghebbende is gebaseerd op de vermeende verklaring van de heer [de heer] en de door hem overgelegde stukken. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat aan de heer [de heer] telefonisch stukken zijn opgevraagd, maar deze nooit zijn verstrekt. De rechtbank heeft geen reden aan deze verklaring te twijfelen. Met zijn enkele stelling heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat enig op de zaak betrekking hebbend stuk aan de gedingstukken ontbreekt.
2.15. De in de derde in geschil zijnde vraag begrepen grieven worden op grond van het in 2.12 en 2.14 overwogene door de rechtbank verworpen.
Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om teruggaaf omzetbelasting
2.16. Niet is in geschil dat belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet OB. Op grond van het bepaalde in artikel 15 van de Wet OB 1968 heeft belanghebbende recht op aftrek voorbelasting indien zij in het kader van haar onderneming goederen heeft ingekocht bij een andere ondernemer. Daarbij dient de belasting aan belanghebbende in rekening te zijn gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
2.17. De bewijslast in dezen rust op belanghebbende. De inspecteur is bij de beslissing op het verzoek om teruggaaf omzetbelasting na controle van de bescheiden tot de conclusie gekomen dat het niet aannemelijk is dat de door belanghebbende aangekochte goederen bestemd waren voor gebruik in haar onderneming.
2.18. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gedane uitgaven ter zake waarvan zij teruggaaf van de omzetbelasting vraagt, in het kader van haar onderneming heeft gedaan. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat vast dat de aard van de artikelen die het betreft zowel de aanwending in de consumptieve sfeer mogelijk maakt als de aanwending in de ondernemerssfeer. Enkel het overleggen van een lijst met de naam van de leverancier en gegevens betreffende vervoer van niet benoemde goederen is in het licht van de betwisting onvoldoende. De omstandigheid dat stukken verloren zijn gegaan en dat derhalve in beroep onvoldoende controleerbaar is of de inspecteur bij de behandeling van het verzoek juist heeft gehandeld, dient naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval voor rekening en risico van belanghebbende te blijven. De rechtbank overweegt hierbij dat het verloren zijn gegaan van stukken ten gevolge van toezending aan een onjuist postbusadres, zoals dat is vermeld in de in 2.2 genoemde brief van 26 januari 2006 van belanghebbende, te wijten is aan het onzorgvuldig handelen van belanghebbende zelf. Het gebruik van een postbusadres dat al zes jaren niet meer in gebruik is, is een slordigheid waarvan de gebruiker zelf de gevolgen heeft te dragen. Hetgeen belanghebbende hiertegen aanvoert, biedt haar geen soelaas, nu dit niet wegneemt dat zij zelf een onjuist postbusadres heeft vermeld.
2.19. Gelet op het vorenoverwogene, alsmede het feit dat belanghebbende niet op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij recht heeft op teruggaaf omzetbelasting, is het gelijk met betrekking tot de vierde in geschil zijnde vraag aan de zijde van de inspecteur. De afrek is dan terecht geweigerd zodat de beschikking moet worden gehandhaafd.
3. Griffierecht en proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 15 november 2007 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.