Home

Rechtbank Breda, 27-12-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:3542 BJ4790, 06/5704

Rechtbank Breda, 27-12-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:3542 BJ4790, 06/5704

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
27 december 2007
Datum publicatie
7 augustus 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BJ4790
Zaaknummer
06/5704

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5704

Uitspraakdatum: 27 december 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[eiser], wonende te [adres eiser], eiser,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk, verweerder.

Eiser wordt hierna aangeduid als belanghebbende.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van verweerder van 24 oktober 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikkingen waarbij de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [straatnaam] te [adres eiser] (hierna: de onroerende zaken), zijn gewaardeerd krachtens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslagen onroerende-zaakbelastingen (hierna: OZB) 2005.

Zitting

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige belastingkamer heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens verweerder, [gemachtigde verweerder]. Met inachtneming van artikel 8:10 Awb heeft de voorzitter van de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Op grond van artikel 8:68 Awb heeft de rechtbank het onderzoek heropend.

Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 12 december 2007. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens verweerder, [gemachtigde verweerder].

1.Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de onroerende zaken gelegen aan de [adres belanghebbende];

-vermindert de vastgestelde waarden van de onroerende zaken gelegen aan de [adres belanghebbende] tot waarden van respectievelijk € 175.000, € 130.000, € 270.000 en € 170.000;

-vermindert de aanslagen onroerende-zaakbelastingen 2005 met betrekking tot de onroerende zaken gelegen aan de [adres belanghebbende] tot aanslagen berekend naar waarden van respectievelijk € 175.000, € 130.000, € 270.000 en € 170.000 en handhaaft de aanslagen voor het overige;

-gelast dat de gemeente Waalwijk het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.

-veroordeelt verweerder in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.506,-, en wijst de gemeente Waalwijk aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden.

2.Gronden

2.1. In geschil is het antwoord op de volgende vraag:

Zijn de aanslagen onroerende zaakbelastingen rechtsgeldig nu de aanslagen zijn opgelegd vóór de onder punt 2.3. vermelde wijziging van de Verordening?

Zo deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, hebben partijen ter zitting bij wijze van compromis overeenstemming bereikt en wel in die zin, dat naar hun oordeel de waarden van de onroerende zaken gelegen aan de [adres belanghebbende] moeten worden vastgesteld op respectievelijk € 175.000, € 130.000, € 270.000 en € 170.000.

2.2. Verweerder baseert de heffing van OZB voor het jaar 2005 op de “Verordening op de heffing en invordering van de onroerende-zaakbelastingen 2004”, vastgesteld bij raadsbesluit van 22 april 2004 en gewijzigd bij raadsbesluiten van 25 november 2004, 27 januari 2005 en 31 maart 2005 (hierna: de Verordening).

2.3. Artikel 3, lid 3, van de Verordening vermeldde tot 31 maart 2005 als waardepeildatum 1 januari 1999. Bij raadsbesluit van 31 maart 2005 is de Verordening gewijzigd. De wijzigingsverordening luidde:

“Artikel 1

Artikel 3, lid 3, wordt gelezen als volgt:

De waardepeildatum is 1 januari 2003.

Artikel 2

1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de achtste dag na die van de bekendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2005.

2. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2005.

3. Deze verordening wordt aangehaald als ‘Derde wijziging Verordening onroerende-zaakbelastingen 2004’.

Aldus vastgesteld in zijn openbare vergadering van 31 maart 2005.”

2.4. De onderhavige aanslagen zijn opgelegd met dagtekening 31 maart 2005. De wijzigingsverordening is gepubliceerd op 14 april 2005, derhalve ná de dagtekening van de onderhavige aanslagen. Gelet op het voormelde kunnen de aanslagen slechts gebaseerd zijn op de tekst van de Verordening zoals deze gold vóór de hiervoor vermelde wijziging.

2.5. Artikel 220 van de Gemeentewet (hierna: Gemw) bepaalt dat onroerende-zaakbelastingen kunnen worden geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar onroerende zaken gebruiken en/of daarvan het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. In artikel 220c van de Gemw is bepaald dat de heffingsmaatstaf voor de OZB gelijk is aan de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet WOZ vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het in artikel 220 bedoelde kalenderjaar valt. Artikel 1, eerste lid, van de Verordening is nagenoeg identiek aan artikel 220 Gemw. Artikel 3, eerste lid, van de Verordening luidt:

“De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde waarde voor het tijdvak waarbinnen het in artikel 1 bedoelde kalenderjaar valt.”

Nu deze bepaling naar tekst en strekking overeenstemt met artikel 220c van de Gemw ziet de Verordening - in afwijking van de titel van de Verordening die verwijst naar het kalenderjaar 2004 - op de heffing van OZB voor het kalenderjaar 2005. Tussen partijen is dat overigens ook niet in geschil.

2.6. Ingevolge hoofdstuk IV, artikel 22, van de Wet WOZ wordt de waarde van een onroerende zaak bij beschikking vastgesteld en geldt deze waarde voor een tijdvak van twee achtereenvolgende jaren. Het in dit artikel vermelde begrip “waarde” is gedefinieerd in Hoofdstuk III van de Wet WOZ en in het bijzonder in artikel 17, waarin is bepaald wat de waarde is van een onroerende zaak. In artikel 18 van de wet WOZ is bepaald naar welke peildatum die waarde wordt bepaald. De bepalingen van Hoofdstuk IV van de Wet WOZ dienen derhalve te worden gelezen in samenhang met die van Hoofdstuk III van de Wet WOZ .

Op grond van de Wet WOZ geldt dat OZB wordt geheven over de voor het tijdvak waarin een kalenderjaar valt, vastgestelde waarde en dat daarbij, op grond van het bepaalde in artikel 18, tweede lid, Wet WOZ, als waardepeildatum geldt de waardepeildatum die twee jaren ligt voor het begin van het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Voor het kalenderjaar 2005 is de waardepeildatum derhalve 1 januari 2003.

2.7. In de Verordening zoals deze gold vóór de onder punt 2.3 vermelde wijziging wordt een waardepeildatum vermeld van 1 januari 1999. De in deze Verordening gestelde waarde-peildatum is in strijd met de bepalingen van de Wet WOZ aangezien de waardepeildatum voor het jaar 2005 op grond van de Wet WOZ 1 januari 2003 is. De Verordening is ten aanzien van de waardepeildatum dan ook onverbindend. Voor de rechtsgeldigheid van de aanslagen heeft dit echter geen gevolgen aangezien de waardepeildatum voor het onder-havige heffingsjaar reeds op grond van de Wet WOZ 1 januari 2003 is. Het antwoord op de vraag of de wijziging van de waardepeildatum in de Verordening terugwerkende kracht heeft tot het moment van de dagtekening van de aanslagen behoeft dan ook geen antwoord.

2.8. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen rechtsgeldig zijn opgelegd.

3. Proceskosten

3.1. Inzake de kosten van de taxatierapporten overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 8:75, eerste lid van de Awb zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) nadere regels gesteld over de kosten waarop de proceskostenveroordeling betrekking kan hebben. De mogelijkheid van een proceskostenveroordeling is beperkt tot de in artikel 1 van het Besluit opgesomde kosten. In artikel 1 onder b van het Besluit worden de kosten van deskundigen genoemd. Volgens artikel 2, eerste lid, sub b van het Besluit, gelezen in samenhang met artikel 8:36, tweede lid van de Awb, geldt voor de hoogte van het te vergoeden bedrag de Wet tarieven in strafzaken. De hoogte van de vergoeding is via artikel 3, eerste lid, onderdeel a van die wet uiteindelijk te vinden in het Besluit tarieven strafzaken, artikel 6. Daarin is bepaald dat een tarief geldt van ten hoogste € 81,23 per uur.

3.2. Belanghebbende heeft ter zitting een overzicht overgelegd van de in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte kosten. In dit overzicht wordt onder meer een bedrag van € 803 vermeld in verband met door de [taxateur] opgestelde taxatierapporten. De rechtbank is van oordeel dat het door belanghebbende genoemde bedrag in beginsel geheel voor vergoeding in aanmerking komt. In het onderhavige geval bedraagt het aantal in rekening gebrachte uren maximaal 9,9 uren (€ 803 : € 81,23). De rechtbank acht het aannemelijk en niet onredelijk dat ten minste een dergelijk aantal uren gemoeid is geweest met het taxeren van drie onroerende zaken. Dit leidt tot de conclusie dat het Besluit in het onderhavige geval niet meebrengt dat slechts een gedeelte van het door belanghebbende genoemde bedrag voor vergoeding in aanmerking komt.

3.3. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard akkoord te gaan met de vergoeding van de kosten zoals vermeld in het voormelde overzicht. Voor vergoeding komen derhalve tevens in aanmerking de kosten in verband met het juridische advies van [adviseur] ad € 42,65 alsmede de kosten in verband met het fiscale advies van adviseur [adviseur] ad € 275.

3.4. Nu het beroep gegrond is, acht de rechtbank tevens termen aanwezig de verweerder op grond van artikel 1 onder c van het Besluit te veroordelen in de reiskosten die belanghebbende in verband met de mondelinge behandelingen van het beroep d.d. 20 april 2007 en 12 december 2007 heeft moeten maken. Deze reiskosten worden op basis van het Besluit becijferd op basis van openbaar vervoer 2e klasse, [adres eiser]/Breda vice versa, op een bedrag van 2 maal € 13 is € 26.

3.5. Op grond van artikel 1 onder d van het Besluit kan verweerder tevens worden veroordeeld in de verletkosten van belanghebbende. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard geen bezwaar te hebben tegen de toepassing van een uurtarief ad € 45 ten behoeve van de berekening van de verletkosten in verband met de mondelinge behandelingen van het beroep d.d. 20 april 2007 en 12 december 2007. De rechtbank stelt de verletkosten van belanghebbende vast op een bedrag van 4 uur maal twee maal € 45 is € 360.

3.6. De door verweerder te vergoeden proceskosten bedragen derhalve in totaal € 1.506.

Voorts dient verweerder, gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 27 december 2007 door mr. W. Brouwer, voorzitter,

mr. J.J.J. Engel en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 9 januari 2008

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.