Rechtbank Breda, 06-12-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:3916 ECLI:NL:RBBRE:2007:4149 BK8512, awb 07/2768
Rechtbank Breda, 06-12-2007, ECLI:NL:RBBRE:2007:3916 ECLI:NL:RBBRE:2007:4149 BK8512, awb 07/2768
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 6 december 2007
- Datum publicatie
- 7 januari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2007:BK8512
- Zaaknummer
- awb 07/2768
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/2768
Uitspraakdatum: 6 december 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiseres], wonende te [plaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Zuid, kantoor Roermond Kapellerpoort, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 15 mei 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) met aanslagnummer [aanslagnummer] en de daarbij horende boetebeschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2007. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [naam], verbonden aan [kantoor], vergezeld van de partner van belanghebbende, [naam], alsmede namens de inspecteur, [naam].
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraken op bezwaar;
-vermindert de naheffingsaanslag tot een berekend naar een bedrag aan BPM van € 4.853;
-vermindert de boetebeschikking tot € 2.426;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
-gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 143 aan deze vergoedt.
2.Gronden
Naheffingsaanslag
2.1 Vaststaat tevens dat belanghebbende op 12 november 2003 met een auto, [merk], type [type], voorzien van het [kenteken], in Nederland gebruik heeft gemaakt van een weg in de zin van de Wegenverkeerswet. De auto was niet in Nederland geregistreerd als personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet aangehouden register van opgegeven kentekens. Belanghebbende heeft geen BPM betaald noch was aan haar een vrijstelling daarvoor verleend. Bij de constatering van het gebruik van de weg is aan belanghebbende een informatie- en waarschuwingsformulier uitgereikt. Belanghebbende heeft dit formulier ondertekend.
2.2 Vaststaat dat belanghebbende op 29 mei 2006 met dezelfde auto in Nederland gebruik heeft gemaakt van een weg in de zin van de Wegenverkeerswet. De auto was niet in Nederland geregistreerd als personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet aangehouden register van opgegeven kentekens. Belanghebbende heeft geen BPM betaald noch was aan haar een vrijstelling daarvoor verleend.
2.3 Met dagtekening 28 september 2006 is de onderhavige naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd ter zake van het in 2.2 genoemde gebruik van de weg. Tegelijkertijd is aan haar de boetebeschikking uitgereikt. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag en de boete terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
2.4 Vaststaat dat belanghebbende met ingang van 30 oktober 2002 in de gemeentelijke basisadministratie van [plaats] is opgenomen. Volgens deze administratie woonde zij van 30 oktober 2002 tot 8 januari 2007 op het adres [adres] te [plaats]. Op genoemd adres woonde belanghebbende samen met haar partner [naam] in bij zijn ouders. Daarnaast staat vast dat belanghebbende dit adres tijdens de controle op 12 november 2003 als haar woonadres heeft opgegeven, waarbij zij een Nederlands verblijfsdocument heeft getoond. Voorts staat vast dat op 28 februari 2004 aan belanghebbende een aangiftebiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2003 is uitgereikt, zulks op genoemd adres. Belanghebbende heeft dit biljet ingevuld en aan de belastingdienst geretourneerd. In deze aangifte heeft zij aangegeven dat zij in 2003 meer dan zes maanden heeft samengewoond met haar huisgenoot. Volgens de gemeentelijke basisadministratie woont belanghebbende sinds 8 januari 2007 op het adres [adres] te [plaats], samen met haar partner. De rechtbank is van oordeel dat bovengenoemde omstandigheden, een en ander in onderling verband bezien, tot het oordeel leiden dat belanghebbende zowel op 12 november 2003 als op 29 mei 2006 in Nederland woonde. Dat belanghebbende op deze tijdstippen over een woning in Duitsland beschikte, in Duitsland werkte en aldaar Kirchensteuer betaalde, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot een andersluidende conclusie te komen.
2.5 De tekst op het informatie- en waarschuwingsformulier luidt (voor zover hier van belang): ‘Bij de controle is geconstateerd dat u in Nederland woont en hier te lande de beschikking heeft over een in het buitenland geregistreerde personenauto (…)’. Op het fycoformulier dat bij de tweede controle is ingevuld, hebben de controlerend ambtenaren vermeld dat de auto van belanghebbende een personenauto betreft. Vaststaat dat belanghebbende na de eerste controle heeft geïnformeerd naar het bedrag aan BPM dat zij zou zijn verschuldigd indien zij haar auto in Nederland zou laten registeren, dat zij dit bedrag te hoog vond en dat zij om die reden niet tot registratie is overgegaan. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de auto van belanghebbende inderdaad een personenauto is als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). De omstandigheid dat er in Nederland auto’s van hetzelfde merk en type van een grijs kenteken zijn voorzien brengt namelijk nog niet met zich mee dat de auto van belanghebbende als een bestelauto moet worden aangemerkt.
2.6 Artikel 18, eerste lid, van het EG-verdrag luidt: ‘Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.’ Gezien het in 2.4 overwogene heeft belanghebbende haar woonplaats van Duitsland naar Nederland verplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank is het verhuizen naar een andere lidstaat niet aan te merken als reizen en verblijven zoals bedoeld in genoemd artikel en kan de heffing van BPM in het geval van belanghebbende reeds daarom niet in strijd zijn met dit artikel. Voor het geval de verhuizing wel onder de strekking van ‘reizen en verblijven’ valt, is de rechtbank van oordeel dat de heffing van BPM ook niet in strijd is met genoemd artikel, nu de heffing van BPM als zodanig geen afbreuk doet aan het recht van belanghebbende om vrij in Nederland en Duitsland te reizen en te verblijven.
2.7 Belanghebbende heeft onder meer onder verwijzing naar de beschikking van het Hof van Justitie (HvJ) d.d. 27 juni 2006, [nummer], gesteld dat de heffing van BPM in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Bij genoemde beschikking heeft het HvJ voor recht verklaard:
“De artikelen 49 EG tot en met 55 EG verzetten zich tegen een nationale regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan van een in die lidstaat wonende natuurlijke persoon die een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig huurt, bij de aanvang van het gebruik van deze auto op de weg van de eerstgenoemde lidstaat voldoening van de volle registratiebelasting wordt gevorderd, zonder dat rekening wordt gehouden met de duur van het gebruik van dat wegennet en zonder dat de betrokkene aanspraak kan maken op vrijstelling of teruggaaf, wanneer de auto niet is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat en daar ook niet feitelijk duurzaam wordt gebruikt.”.
De rechtbank is van oordeel dat nu de genoemde beschikking ziet op het vrije verkeer van diensten, belanghebbende in casu geen succesvol beroep kan doen op deze beschikking. In de onderhavige zaak is er immers geen sprake van een in een andere lidstaat gehuurde auto dan wel een daarmee vergelijkbare situatie.
2.8 Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur de vermindering als bedoeld in artikel 10 van de Wet BPM ten onrechte volgens de tabel heeft berekend, nu een berekening volgens de ANWB-koerslijst tot een gunstiger resultaat leidt. Zij beroept zich daarbij op het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, nr. 41 178, VN 2006/50.17. De rechtbank is van oordeel dat de zienswijze van belanghebbende juist is, nu een berekening volgens de ANWB-koerslijst leidt tot een vermindering van 49,98% en niet van 39,3% zoals de inspecteur stelt. Nu eerstgenoemd percentage hoger is dan het percentage volgens de tabel (47%), heeft de inspecteur ten onrechte de tabel toegepast. In verband hiermee dient de nageheven BPM € 4.853 (afgerond) te bedragen, zijnde € 9.703,56 minus € 4.849,83 (49,98% x € 9.703,56).
Boetebeschikking
2.9 Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan belanghebbende te wijten is dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. De boete kan ten hoogste 100 percent bedragen van de in het tweede lid van artikel 67f van de AWR omschreven grondslag. In dit tweede lid is vermeld dat de grondslag voor de boete het bedrag aan belasting is dat niet of niet tijdig is betaald. In paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (BBBB) wordt vermeld dat ten aanzien van vergrijpboeten, onder het begrip opzet dient te worden verstaan het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. Tevens is in deze paragraaf bepaald dat onder opzet ook voorwaardelijke opzet valt en dat hieronder wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet of niet tijdig betaald is. In het derde lid van paragraaf 25 van het BBBB is bepaald dat indien sprake is van opzet de inspecteur een vergrijpboete kan opleggen van 50%.
2.10 De bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van opzet of grove schuld berust bij de inspecteur. Belanghebbende is naar aanleiding van het eerste gebruik van de openbare weg in Nederland door ambtenaren van de Belastingdienst Douane zowel mondeling als schriftelijk geïnformeerd over de relevante bepalingen van de Wet BPM door uitreiking van een informatie- en waarschuwingsformulier. Belanghebbende had de verschuldigde BPM op aangifte moeten voldoen, nu belanghebbende op 29 mei 2006 wederom met dezelfde personenauto gebruik heeft gemaakt van de openbare weg in Nederland. Gezien de inhoud van de “waarschuwingsbrief” en de in 2.4 vermelde feiten, kon belanghebbende, naar het oordeel van de rechtbank, redelijkerwijs niet tot de conclusie komen dat zij geen inwoner van Nederland was. De rechtbank acht daarom bewezen dat belanghebbende welbewust de verschuldigde BPM niet heeft voldaan en dat het aan haar opzet is te wijten dat te weinig belasting is betaald. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur terecht een vergrijpboete aan belanghebbende heeft opgelegd.
2.11 De rechtbank acht de opgelegde boete van 50% in overeenstemming met de ernst van het vergrijp. In verband met het in 2.8 overwogene, dient de boete te worden verminderd tot € 2.426 (50% van € 4.853). De rechtbank is van oordeel dat deze boete zowel absoluut als relatief passend en geboden is.
2.12 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
3. Proceskosten en schadevergoeding
3.1 De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank is daarbij van oordeel dat niet gebleken is dat er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur artikel 90 van het EG-verdrag heeft geschonden is daarvoor namelijk onvoldoende.
3.2 De rechtbank is voorts van oordeel dat niet is gebleken dat er sprake is van schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb, zodat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan op 6 december 2007 door mr. D. Hund, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 december 2007
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.