Home

Rechtbank Breda, 06-02-2008, BC4942, AWB 06/843

Rechtbank Breda, 06-02-2008, BC4942, AWB 06/843

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
6 februari 2008
Datum publicatie
22 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BC4942
Zaaknummer
AWB 06/843

Inhoudsindicatie

Toetsing vermogensetikettering bij staking onderneming

De rechtbank oordeelt dat belanghebbende zijn tuin, welke behoort tot het perceel waarop ook zijn woning staat, terecht tot zijn privévermogen gerekend heeft, zodat bij de staking van zijn onderneming, een kwekerij, de meerwaarde van dit perceel niet tot de stakingswinst behoort. Ter zake van een op hetzelfde perceel gelegen schuur oordeelt de rechtbank dat daarvoor op enig moment een keuzeherziening heeft plaatsgevonden welke rechtens niet juist blijkt te zijn, zodat de schuur steeds privévermogen is geweest en van stakingswinst geen sprake kan zijn. Ter zake van een kweekkas en aangebrachte erfverharding, welke beide terecht tot het ondernemingsvermogen zijn gerekend, oordeelt de rechtbank ten slotte dat wel sprake is van stakingswinst en dat bij de bepaling daarvan de ondergrond van de opstallen moet worden meegenomen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/843

Uitspraakdatum: 6 februari 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag inkomsten¬belasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.771 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 387.

1.2. Met dagtekening 15 november 2004 heeft belanghebbende daartegen bezwaar aan¬getekend. Belanghebbende heeft bij brief van 13 februari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 15 februari 2006, beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, dat op 4 april 2006 door de recht¬bank ontvangen is.

1.4. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, bij brief van 8 april 2006, ontvangen bij de rechtbank op 11 april 2006, schriftelijk gerepli¬ceerd.

1.5. De inspecteur heeft op 19 april 2006 alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar en de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.998 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 387.

1.6. Van de inspecteur heeft de rechtbank op 19 mei 2006 een conclusie van dupliek ont¬vangen.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2007 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1.8. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen. Daarop heeft de rechtbank de zitting geschorst en belanghebbende in de gelegenheid gesteld schriftelijk op de bij de pleitnota van de inspecteur behorende stukken te reageren.

1.9. Belanghebbende heeft bij brief van 15 juni 2007, door de rechtbank ontvangen op 18 juni 2007, schriftelijk gereageerd op de ter zitting door de inspecteur overgelegde stukken en eveneens nadere stukken toegezonden. De inspecteur heeft hierop, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, bij brief van 9 juli 2007, bij de rechtbank binnengekomen op 11 juli 2007, schriftelijk gereageerd. De griffier heeft van al deze stukken een kopie naar de wederpartij gezonden.

1.10. Met schriftelijke toestemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is met zijn gezin woonachtig op het adres [straat] te [woonplaats], op een perceel ter grootte van 3195 m² (hierna: het terrein), kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], sectie (-), nummer (----). Belanghebbende exploiteerde een kwekerij. De onder¬neming is ultimo 2002 gestaakt.

2.2. Belanghebbende heeft het terrein met daarop een woonhuis en een schuur, destijds kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], sectie (-), nummers (----) en (----), bij akte van levering van 15 december 1976 verkregen door ruil met zijn vader. Op het terrein werd ten tijde van de verkrijging geen onderneming uitgevoerd, noch behoorde het terrein tot het vermogen van een onderneming. Ten tijde van de verkrijging heeft belanghebbende het terrein, het woonhuis en de schuur tot zijn privévermogen gerekend.

2.3. In 1981 is op het terrein een kweekkas gebouwd die, zonder de ondergrond, door belanghebbende tot zijn ondernemingsvermogen werd gerekend. In 1983 is geïnvesteerd in krachtstroom en erfverharding op het terrein, welke investeringen tot het ondernemings¬vermogen werden gerekend, de erfverharding eveneens zonder de ondergrond.

2.4. In 1986 is de schuur voor een waarde van ƒ 10.000 op de balans van de eenmanszaak opgenomen.

2.5. In 1995 heeft belanghebbende met betrekking tot het terrein bij de inspecteur een beschikking krachtens artikel 70, tweede lid, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 aangevraagd. Bij brief van 24 mei 1995 heeft de inspecteur het verzoek “vooralsnog” af¬gewezen met als motivering dat de aangevraagde gronden niet op de balans waren geacti¬veerd. Daarbij vroeg de inspecteur of die etikettering voor wat betreft de ondergrond van de kas wel juist was en heeft hij belanghebbende gevraagd daarover contact op te nemen. Noch de inspecteur, noch belanghebbende is op het onderwerp teruggekomen tot de aanslag¬regeling voor het onderhavige jaar

2.6. Op het moment van het staken van de onderneming stonden krachtstroom, kweekkas, erfverharding en schuur voor de volgende bedragen op de balans van de eenmanszaak:

Boekwaarde

Naam Aanschafwaarde 31-12-2002

1. Krachtstroom € 264 € 11

2. Kweekkas € 628 € 34

3. Erfverharding € 3.361 € 740

4. Schuur € 4.538 € 286

5. Totaal € 8.791 € 1.071

2.7. In de aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over het jaar 2002 heeft belanghebbende geen stakingswinst ter zake van de krachtstroom, kweekkas, erfverharding en schuur verantwoord.

2.8. De inspecteur heeft op 9 augustus 2004 een taxatie laten uitvoeren, waarvan het rapport tot de gedingstukken behoort. Naar aanleiding van de uitkomsten van de taxatie is de inspec¬teur bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekerin¬gen 2002 van de ingediende aangifte afgeweken en heeft de navolgende correcties aangebracht:

Aangegeven belastbaar inkomen box 1 € 18.904

Waarde economisch verkeer bedrijfsmiddelen € 8.000

Boekwaarde bedrijfsmiddelen € - 1.071

Belaste boekwinst bedrijfsmiddelen € 6.929

Waarde economisch verkeer (WEV) grond € 140.000

WEV-agrarische bestemming grond € - 25.000

Belaste boekwinst grond € 115.000

Af: stakingsaftrek € - 17.062

Gecorrigeerd belastbaar inkomen box 1 € 123.771

De post “belaste boekwinst grond” betreft een gedeelte van het terrein, ter grootte van 2195 m² (hierna: het perceel). Voor het resterende deel is door de inspecteur geen correctie aangebracht.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil

1. of het terrein verplicht ondernemingsvermogen was,

2. of de schuur in 1986 terecht door belanghebbende tot zijn ondernemingsvermogen is gerekend en

3. indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: of de ondergrond van de kweekkas en de erfverharding tot het ondernemingsvermogen behoorde.

3.2. Belanghebbende beantwoordt alle vragen ontkennend. De inspecteur is de tegenover¬gestelde mening toegedaan.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aange¬voerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:

Belanghebbende:

Het perceel grond was verplicht privévermogen, doch minstens keuzevermogen. Een gedeelte van het perceel was bosschage, de overige delen waren in gebruik als speelterrein voor de kinderen en als moestuin. Op dit perceel heeft nimmer kweek van enig bedrijfsmatig geëx¬ploi¬teerd product plaatsgevonden. Hetgeen in de eigen tuin werd gekweekt aan struiken en planten werd ook uitgezet in de eigen tuin en de producten werden gebruikt voor eigen consumptie. De heg welke naar de mening van de inspecteur dient ter afscheiding van de privé-tuin en de vermeende ondernemingsgrond is slechts neergezet ter beschutting. De schuur op het perceel heeft er altijd gestaan. In de schuur staan allerlei spullen opgeslagen en wordt de privé-auto geparkeerd.

De inspecteur:

Ten tijde van de taxatie was duidelijk sprake van afbouw van de onderneming. Aanwezigheid van een moestuin is niet geconstateerd, evenmin zijn fruitbomen gezien. Belanghebbende heeft zelf een artikel 70-beschikking aangevraagd waaruit de kwalificatie tot ondernemings¬vermogen blijkt. Er zijn meerdere stukken aan te leveren die dit ook bevestigen.

3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.156 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 387, alsmede tot vergoeding van de door hem gemaakte werkelijke proceskosten.

3.5. De inspecteur concludeert tot handhaving van de aanslag zoals deze bij de alsnog gedane utspraak is verminderd.

4. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

4.1. Op grond van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de inspecteur gehouden binnen één jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak op bezwaar te doen. Vaststaat dat de inspec¬teur dat niet binnen die termijn heeft gedaan. Het niet tijdig nemen van een besluit wordt krachtens artikel 6:2, onderdeel b, Awb met een besluit gelijk¬gesteld, zodat hiertegen beroep openstaat, blijkens artikel 8:1, eerste lid, Awb.

4.2. Op grond van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt het beroep geacht mede gericht te zijn tegen de alsnog op 19 april 2006 gedane uitspraak.

4.3. Nu geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die tot niet-ontvankelijkverklaring zouden moeten leiden, acht de rechtbank belanghebbende ontvankelijk in zijn beroep.

Met betrekking tot het perceel

4.4. Vaststaat dat belanghebbende voor het uitoefenen van zijn onderneming beschikte over grond elders in de gemeente. Tevens staat vast dat het terrein één aaneengesloten stuk grond is en dat het woonhuis van belanghebbende daar op staat. De rechtbank leidt uit de stukken, en in het bijzonder de door belanghebbende overgelegde foto’s, af dat het perceel dat is gelegen achter de privé-woning van belanghebbende, in elk geval mede is gebruikt voor privé-doeleinden. Zo is het perceel gebruikt als speelplaats voor de kinderen, voor een privé-moestuin en als achtertuin voor het gezin.

Tevens blijkt uit de door de inspecteur overgelegde luchtfoto weliswaar dat er een haag staat op de grond, maar niet dat sprake is van een vol¬strekte afscheiding tussen het woonhuis en het perceel. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door het gehele terrein tot zijn privévermogen te rekenen. De omstandig¬heid dat er incidenteel bomen uit de kwekerij op het perceel zijn geplant, maakt dat niet anders.

Met betrekking tot de schuur

4.5. Wat betreft de schuur heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank aan¬neme¬lijk gemaakt deze vanaf de aankoop in 1976, zoniet geheel, dan toch grotendeels voor privé-doeleinden, als garage, in gebruik is geweest. Dit brengt met zich dat, zo de schuur al niet verplicht privé-vermogen was, deze ten minste tot het keuzevermogen gerekend moest worden. Belanghebbende kon derhalve in 1976 zonder de grenzen der redelijkheid te over¬schrijden, de keuze maken om de schuur tot zijn privé-vermogen te rekenen.

4.6. Vaststaat dat de schuur in 1986 zonder de bijbehorende ondergrond op de balans van de eenmanszaak is geactiveerd. Belanghebbende heeft gesteld dat dit een voor hem onbegrij¬pe¬lijke boeking is geweest door zijn vorige boekhouder en als volstrekt onjuist moet worden beschouwd, gezien het ongewijzigde gebruik van de schuur sinds 1976.

4.7. Indien een belastingplichtige er voor heeft gekozen een vermogensbestanddeel tot zijn ondernemingsvermogen dan wel tot zijn privé-vermogen te rekenen, kan hij - behoudens bijzondere omstandigheden - op die keuze niet terugkomen, indien omtrent de aanslag over enig jaar waarop de keuze betrekking had onherroepelijk is beslist (Hoge Raad 26 november 1986, BNB 1987/26). Nu niet is gesteld of gebleken dat in 1986 sprake was van een bijzon¬dere omstandigheid, stond het belanghebbende niet vrij de schuur toen aan te merken als ondernemingsvermogen. De schuur moet derhalve ook in en na 1986 als pivévermogen worden aangemerkt zodat van stakingswinst terzake geen sprake is.

4.8. Belanghebbende heeft gesteld dat op de schuur in de loop der jaren € 4.252 is af¬ge¬schre¬¬ven ten laste van de winst en dat de winst over 2002 alsnog met dat bedrag moet worden ver¬hoogd. De rechtbank zal belanghebbende daarin volgen.

Met betrekking tot de kweekkas en de erfverharding

4.9. Niet in geschil is dat de kweekkas en de erfverharding (mede) voor bedrijfsdoeleinden zijn gebruikt. Derhalve was op het tijdstip van de verwerving daarvan ten minste sprake van keuzevermogen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet de grenzen der rede¬lijk¬heid heeft overschreden door beide zaken tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen.

4.10. De inspecteur heeft gesteld dat in dat geval tevens de ondergrond van de kweekkas en erfverharding, alsmede de grond die onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar was aan die kas en erfverharding tot het ondernemingsvermogen behoorden. Deze stelling acht de rechtbank juist. Bij vermogensetikettering moeten gebouw en ondergrond als één geheel worden beschouwd (vergelijk ondermeer: HR 16 april 1947, B. 8390 en HR 19 november 2004, nr. 39 840, BNB 2005/77).

4.11. Bij de staking van de onderneming gaan de kweekkas en erfverharding met ondergrond behoren tot het privévermogen en behoort het verschil tussen de boekwaarde en de werkelijke waarde daarvan ultimo 2002 tot de stakingswinst. De rechtbank is van oordeel dat de inspec¬teur niet aannemelijk heeft gemaakt dat meer grond onmiddellijk en uitsluitend dienstbaar was aan de kweekkas en de erfverharding dan de directe ondergrond daarvan.

4.12. Blijkens het door beide partijen geaccordeerde taxatierapport dat zich bij de stukken bevindt, was de waarde van de bedrijfsmiddelen exclusief ondergrond (krachtstroom, kweek¬kas, erfverharding en schuur) per de stakingsdatum € 8.000. De boekwaarde was € 1.071, waarvan € 774 voor de kweekkas en erfverharding. De rechtbank zal bij gebreke aan concrete andere gegevens een evenredig deel van de totale meerwaarde toerekenen aan de kweekkas en de erfverharding. De waarde daarvan per de stakingsdatum beloopt dan:

774/1071 x € 8.000 of € 5.781 en de stakingswinst € 5.781 min € 774 of € 5.007.

4.13. Uit de door de inspecteur overgelegde luchtfoto leidt de rechtbank af dat de onder¬grond van de kweekkas en de erfafscheiding ongeveer 20% beloopt van het totale perceel. De rechtbank zal de stakingswinst op de ondergrond daarvan in goede justitie stellen op 20% van de door de inspecteur berekende stakingswinst of € 23.000.

Conclusie

4.14. Op grond van al het vorenoverwogene moet het inkomen uit werk en woning worden gesteld op € 18.904 (aangifte) plus € 4.252 (terugnemen afschrijving schuur) plus € 5.007 (erfverharding en kweekkas) plus € 23.000 (ondergrond) min € 17.062 (stakingsaftrek) of € 34.101.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

5.1. Belanghebbende heeft in zijn beroepschrift verzocht om vergoeding van de werke¬lijke kosten welke hij voor de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij gedwongen was beroep in te stellen nu de inspecteur een jaar na indie¬ning van het bezwaarschrift nog geen uitspraak op bezwaar had gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank vormt dit evenwel geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) op grond waarvan de recht¬bank zou kunnen oordelen om in het onderhavige geval in afwijking van de forfaitaire kostenvergoeding een hogere vergoeding toe te kennen.

5.2. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belang¬hebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroeps¬matig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.449 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, ½ punt voor repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5). Voor de overige door belanghebbende genoemde proces¬kosten, te weten reis- en verblijfskosten/verletkosten wordt de inspecteur, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 28,78.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.101en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 387;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.477,78 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belang¬hebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 6 februari 2008 door mr A.A. den Hartog, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.