Rechtbank Breda, 07-02-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:964 BC5824, AWB 07/79
Rechtbank Breda, 07-02-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:964 BC5824, AWB 07/79
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 7 februari 2008
- Datum publicatie
- 6 maart 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BC5824
- Zaaknummer
- AWB 07/79
Inhoudsindicatie
Belanghebbende vraagt in een te laat stadium uitstel van de mondelinge behandeling waardoor de rechtbank dit niet meer verleent.
Belanghebbende is eigenaar van een pand dat hij ter beschik k ing stelt aan de BV van hem en zijn echtgenote. In geschil is of er sprak is van een nieuw feit, wat de waarde in het economisch verkeer is per 1-1-2001 en de berekening van de afschrijvingen van het betreffende pand. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van een nieuw feit.
Naar het oordeel van de rechtbank moet bij het vaststellen van de waarde in het economisch verkeer rekening worden gehouden met alternatief gebruik (na enige aanpassingen) . Bij het totaal voor afschrijving in aanmerking komend bedrag dient rekening gehouden te worden met de restwaarde.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/79
Uitspraakdatum: 7 februari 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 29 november 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.009.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de inspecteur.
Belanghebbende is niet verschenen.
Belanghebbende is voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting uitgenodigd bij brief van 17 december 2007, welke brief blijkens de gegevens van TNT-post door de gemachtigde is ontvangen op 18 december 2007.
Belanghebbendes gemachtigde heeft bij brief van 4 januari 2008, bij de rechtbank ingekomen op 8 januari 2008, verzocht het onderzoek ter zitting uit te stellen in verband met een al lang geplande vakantie op 24 januari 2008. De rechtbank heeft dit verzoek bij brief van 10 januari 2008 afgewezen onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 14 van de Landelijke Procesregeling bestuursrecht en de daarop betrekking hebbende richtlijnen. De reactie van belanghebbendes gemachtigde daarop van 11 januari 2008, bij de rechtbank ingekomen op 14 januari 2008, heeft niet geleid tot een andere beslissing. Dit is de gemachtigde telefonisch op 22 januari 2008 en per brief van 23 januari 2008 meegedeeld .
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.734;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 108, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden; en
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.
2. Gronden
Vooraf
De rechtbank neemt met betrekking tot de beslissing op het uitstelverzoek van belanghebbende het volgende in aanmerking. De gemachtigde heeft reeds op 18 december 2007 de uitnodiging ontvangen, en, naar de rechtbank aannemelijk acht, daarvan toen kennis genomen. De gemachtigde heeft het kennelijk niet nodig gevonden toen al om uitstel te vragen. Toen het verzoek om uitstel de rechtbank op 8 januari 2008 bereikte was de voorbereiding van de zaak door de rechtbank, al enige tijd gevorderd en was het voor de rechtbank bovendien niet meer mogelijk partijen in een vervangende zaak voor die zitting uit te nodigen. Deze omstandigheden, het bepaalde in artikel 14 van de Landelijke Procesregeling bestuursrecht en de daarop betrekking hebbende richtlijnen hebben de rechtbank doen beslissen het onderzoek ter zitting niet uit te stellen.
Ten gronde
2.1. Vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar de onroerende zaak [adres] te [woonplaats], zijnde een omstreeks 1992 gesticht bedrijfspand met ondergrond (het pand), aan de besloten vennootschap (de BV) heeft verhuurd. Belanghebbende en haar echtgenoot houden alle aandelen in de BV. Niet is in geschil dat ter zake van die verhuur in het onderhavige jaar een huuropbrengst in aanmerking moet worden genomen van € 73.202.
2.2. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
2.2.1. Is met betrekking tot de ter beschikking stelling van het pand sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit?
2.2.2. Heeft de inspecteur op 18 augustus 2003 toegezegd over het onderhavige jaar geen navorderingsaanslag op te leggen?
2.2.3. Wat is de waarde in het economische verkeer van het pand per 1 januari 2001?
2.2.4. Welk bedrag kan voor de afschrijving van het pand bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheid in aanmerking worden genomen?
2.3. De primitieve aanslag over het onderhavige jaar is met dagtekening 7 mei 2003 conform de door belanghebbende ingediende aangifte vastgesteld. Bij de aangifte is geen melding gemaakt van het aan de BV verhuurde, en daarmee ter beschikking gestelde, pand. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende op 25 mei 2003 bezwaar gemaakt en gemeld dat in verband met de ter beschikkingstelling van het pand het belastbaar inkomen uit werk en woning met ƒ 40 dient te worden verhoogd.
2.4. Niet is in geschil dat de aangifte voor het onderhavige jaar op zichzelf geen aanleiding gaf voor de inspecteur om een onderzoek in te stellen. Voor dat geval is de rechtbank van oordeel dat het feit dat belanghebbende in het onderhavige jaar het pand aan de BV ter beschikking stelde, een feit was waarvan de inspecteur ten tijde van de oplegging van de primitieve aanslag niet op de hoogte was noch redelijkerwijs van op de hoogte hoefde te zijn. Het ten tijde van het bezwaar bekend geworden feit is dan een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De eerste in geschil zijnde vraag moet derhalve bevestigend worden beantwoord.
2.5. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan haar een toezegging is gedaan dat ter zake van het ter beschikking stellen van het pand over het onderhavige jaar geen navorderingsaanslag zal worden opgelegd. Belanghebbende beroept zich op een telefonische toezegging op 18 augustus 2003. Op dat moment beschikte de inspecteur niet over enige andere informatie omtrent de hoogte van de inkomsten uit de ter beschikking stelling dan de door belanghebbende verstrekte informatie dat die inkomsten ƒ 40 beliepen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende aan de toezegging niet het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat een navorderingsaanslag ook achterwege zou blijven indien, zoals de inspecteur nu stelt, sprake zou zijn van een hoger inkomen uit de ter beschikking stelling dan gemelde ƒ 40.
2.6. Belanghebbende, aan wie het te dezen is te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van het pand op 1 januari 2001 € 1.073.190 bedraagt. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de waarde in het economische verkeer de prijs die bij onderhandse verkoop bij aanbieding vrij van huur en gebruik en op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde zou zijn besteed. Belanghebbende onderbouwt de door haar gestelde waarde met een taxatierapport waarbij rekening wordt gehouden met alternatief gebruik als supermarkt en waarbij dat gebruik mogelijk is na enige aanpassingen. Bij de waardering is rekening gehouden met de uitgaven die voor die aanpassingen noodzakelijk zijn. De inspecteur heeft bij zijn taxatie geen rekening gehouden met het alternatieve gebruik als supermarkt. Zijn onderbouwing daarvoor, dat in de directe omgeving reeds voldoende supermarkten aanwezig zijn, is onvoldoende aangezien dat gebruik van het onderhavige pand als supermarkt niet uitsluit. Het antwoord op de derde in geschil zijnde vraag is derhalve € 1.073.190.
2.7. In zijn arrest van 10 augustus 2007, nr. 41 283 (BNB 2007/302) heeft de Hoge Raad onder meer overwogen: “In het kader van het fiscale jaarwinstbegrip hebben afschrijvingen ten doel lasten die worden opgeroepen door de aanschaffing van zaken die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt, te spreiden over de jaren waarin dat gebruik plaatsvindt (HR 1 april 2005, nr. 38 973, BNB 2005/208). Het in totaal voor afschrijving in aanmerking komend bedrag moet worden bepaald op de kosten van aanschaf van het bedrijfsmiddel vermeerderd met de kosten van de in samenhang met de aanschaf plaatsgevonden hebbende investeringen in dat bedrijfsmiddel, verminderd met de restwaarde. De restwaarde moet schattenderwijs worden bepaald op de waarde die het bedrijfsmiddel bij de beëindiging van het gebruik door de belastingplichtige in elk geval waard zal zijn.” Tevens oordeelde de Hoge Raad dat goed koopmansgebruik toelaat de aanschaffings- en voortbrengingskosten over de gebruiksduur van een bedrijfsmiddel te verdelen hetzij volgens de lineaire methode hetzij naar de maatstaf van de nutsprestaties welke die zaak oplevert.
2.8. De door belanghebbende voorgestane afschrijvingsmethode: afschrijven gedurende 35 jaar met 2,5% per jaar over de waarde van het pand zonder rekening te houden met restwaarde, is niet in overeenstemming met de onder 2.4. vermelde uitgangspunten en is daardoor in strijd met goed koopmansgebruik. Belanghebbende gaat bij het bepalen van de jaarlijkse afschrijving immers niet uit van enige restwaarde. Belanghebbendes stelling dat de door haar voorgestane afschrijving uiteindelijk tot hetzelfde resultaat leidt als een afschrijving met 2,5% per jaar en een restwaarde van € 137.500 omdat zij met afschrijven stopt zodra de restwaarde is bereikt, baat haar niet nu bij die methode de afschrijving niet wordt gespreid over alle jaren waarin het pand wordt gebruikt. Niet is gesteld of gebleken dat er enige samenhang is tussen die door belanghebbende voorgestane methode en de nutsprestaties die het pand in de jaren oplevert.
2.9. Naar de rechtbank begrijpt uit de stukken van het geding is niet in geschil dat de resterende levensduur van het pand gesteld moet worden op 40 jaar. De grondslag voor de jaarlijkse afschrijving bedraagt € 1.073.190 minus de niet in geschil zijnde residuwaarde van € 137.500 ofwel € 935.690. Bij een levensduur van 40 jaar bedraagt de jaarlijkse afschrijving dan € 23.393.
2.10. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk gedeeltelijk aan de zijde van belanghebbende. Nu bij het vaststellen van de aanslag een afschrijving van € 18.118 in aanmerking is genomen dient de aanslag op grond van het in 2.9 overwogene te worden verminderd met € 23.393 minus € 18.118 ofwel met € 5.275. Het beroep is gegrond.
2.11. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Nu de zaken met procedurenummers 07/78 en 07/77 en 07/79 samenhangen in de zin van artikel 3 van het genoemde Besluit zal de rechtbank in ieder van die zaken een proceskostenveroordeling uitspreken van, afgerond, € 108.
Deze uitspraak is gedaan op 7 februari 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg- Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.