Home

Rechtbank Breda, 13-03-2008, BC5934, AWB 06/5378

Rechtbank Breda, 13-03-2008, BC5934, AWB 06/5378

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
13 maart 2008
Datum publicatie
13 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BC5934
Zaaknummer
AWB 06/5378

Inhoudsindicatie

Gelet op BNB 2006/248 is de rechtbank van oordeel dat belanghebbendes bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet motiveren daarvan. Uit de inhoud van het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift blijkt duidelijk dat zij met de inspecteur van mening verschilde over de juistheid van stellingen die ten grondslag lagen aan de aanslag. Nu de standpunten van partijen over en weer genoegzaam bekend zijn en het gelet op de stukken van het geding niet in de verwachting ligt dat terugwijzing tot gegrondverklaring van het bezwaar zal leiden zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak voorzien.

Belanghebbende heeft, ook na daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan. Op grond van artikel 27e, aanhef en onderdeel a, van de AWR geldt dan dat de rechtbank het beroep afwijst, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is (omkering bewijslast). Belanghebbende voldoet niet aan de bewijslast. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een redelijke schatting.

Belanghebbendes stelling dat de hoorplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel en de motiveringsplicht zijn geschonden en de inspecteur de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft overschreden, is afgewezen. De rechtbank houdt geen rekening met stukken die na het onderzoek ter zitting zijn afgegeven, aangezien het onderzoek ter zitting reeds was gesloten, belanghebbende correct is opgeroepen, ten aanzien van de stukken geen nadere toelichting is gegegeven en de gemachtigde zich (hiertoe ook) niet bij de bode of de griffier heeft gemeld (geen heropening onderzoek). Het beroep is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5378

Uitspraakdatum: 13 februari 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 28 september 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2001 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 500.000.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2008 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord de inspecteur.

Namens belanghebbende is op 28 januari 2008 door mevrouw [mevrouw] telefonisch verzocht om uitstel van de zitting vanwege de omstandigheid dat [de heer] een bezoek aan het ziekenhuis moest brengen. Dit uitstel is geweigerd vanwege het feit dat belanghebbendes gemachtigde, [gemachtigde], niet verhinderd was het onderzoek ter zitting bij te wonen. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de uitnodiging voor het bijwonen van de zitting op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

[gemachtigde], heeft op 30 januari 2008 omstreeks 10.45 uur aan een medewerker van de rechtbank telefonisch laten mededelen dat hij, onderweg naar de zitting, een half uur tot drie kwartier vertraagd was, zodat hij later zou arriveren. Het onderzoek ter zitting stond gepland om 11.00 uur. Na het verlenen van uitstel in verband met de vertraging van de gemachtigde heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geopend om 12.30 uur. De gemachtigde is, zonder nader bericht aan de rechtbank, niet verschenen. Het onderzoek ter zitting is gesloten om 12.45 uur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de aanslag;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan haar vergoedt.

2. Gronden

2.1. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet motiveren daarvan. Uit de inhoud van het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat zij met de inspecteur van mening verschilde over de juistheid van stellingen die de inspecteur ten grondslag had gelegd aan het opleggen van de onderhavige aanslag. Hierin ligt een grond voor het maken van bezwaar tegen de aanslag besloten. Nu artikel 6:5, eerste lid, letter d, van de Awb geen eisen stelt aan de gefundeerdheid van de motivering van een bezwaar, heeft de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard (vergelijk Hoge Raad 17 maart 2006, nr 39 997, onder meer gepubliceerd in BNB 2006/248).

2.2. De rechtbank is van oordeel dat de standpunten van partijen over en weer genoegzaam bekend zijn en het gelet op de stukken van het geding niet in de verwachting ligt dat terugwijzing tot gegrondverklaring van het bezwaar zal leiden Derhalve zal de rechtbank de zaak niet terugwijzen naar de inspecteur, maar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak voorzien.

2.3. Op 8 april 2002 heeft de (toenmalige) belastingadviseur van belanghebbende verzocht om uitreiking van een aangiftebiljet voor de vennootschapsbelasting. Naar aanleiding van dit verzoek is aan belanghebbende een aangiftebiljet uitgereikt. De aangifte had vóór 28 februari 2003 ingediend moeten zijn. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar, ook na daartoe te zijn aangemaand, geen aangifte gedaan. Bij brief van 9 november 2004 is belanghebbende geïnformeerd dat een ambtshalve aanslag opgelegd zou worden. Hierbij is zij gewezen op omkering van de bewijslast. Met dagtekening 4 december 2004 is de onderhavige aanslag opgelegd.

2.4. Belanghebbendes stelling dat de hoorplicht is geschonden, wordt door de rechtbank afgewezen. Bij brief gericht aan [N.V.] is belanghebbende samen met andere vennootschappen die tot hetzelfde concern als belanghebbende behoren, uitgenodigd voor een hoorgesprek op 29 maart 2006. Met ingang van 16 februari 2006 is [gemachtigde] directeur van [N.V.] De heer [de heer] is supervisory director van [N.V.] Uit het voorgaande en de door partijen overgelegde besprekingsverslagen betreffende het gesprek van 29 maart 2006 leidt de rechtbank af dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om op 29 maart 2006 te worden gehoord en dat zij kennelijk gebruik heeft gemaakt van deze gelegenheid door [de heer] en [mevrouw], secretaresse bij belanghebbende, naar het gesprek af te vaardigen. Dat de heer [gemachtigde] ten aanzien van belanghebbende de alleen bevoegde persoon was en dat hij aan [de heer] en [mevrouw] geen volmacht heeft gegeven doet aan het voorgaande niet af. In dit kader wordt overigens vermeld dat de rechtbank belang hecht aan de geloofwaardige verklaring van de inspecteur ter zitting, dat er op 4 april 2006 wederom een gesprek heeft plaatsgevonden tussen partijen en dat er na 4 april 2006 nog tweemaal een gesprek is geweest, waarbij [gemachtigde] wel aanwezig was. Uit de inhoud van de door belanghebbende en de inspecteur opgemaakte verslagen van het gesprek op 29 maart 2006 volgt naar het oordeel van de rechtbank eveneens dat er inhoudelijk over de bezwaarschriften is gesproken. Dat het gesprek beperkt is gebleven tot hoofdlijnen en dat niet specifiek op de situatie van belanghebbende zelf is ingegaan, doet hier niet aan af. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het horen niet in overeenstemming met artikel 7:2 van de Awb juncto artikel 25, vierde lid van de AWR is geschied. De omstandigheid dat in het gesprek is gepoogd om voor alle tot het concern behorende vennootschappen tot een compromis te komen doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank overweegt hierbij voorts dat geen omstandigheid aannemelijk is geworden welke leidt tot de conclusie dat het verloop van de hoorzitting(en) onrechtmatig is geweest.

2.5. Belanghebbendes stelling dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel en zijn motiveringsplicht heeft geschonden, wordt door de rechtbank verworpen. De stelling dat de inspecteur een aanslag onvoldoende heeft gemotiveerd, kan niet leiden tot een vernietiging van die aanslag, nu in dat geval de rechtbank heeft te doen wat de inspecteur heeft nagelaten, het afdoende motiveren van de aanslag. De rechtbank overweegt dat zowel aan de aanslag als de bestreden uitspraak een deugdelijke motivering ten grondslag ligt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur zowel in de aanslagfase als in de bezwaarfase zorgvuldig gehandeld. Daarenboven verzet geen enkele rechtsregel zich ertegen dat de inspecteur in de uitspraak op bezwaar of in de beroepfase de gronden aanvult waarop de belastingaanslag is gebaseerd.

2.6. Ten aanzien van belanghebbendes stelling met betrekking tot het door de inspecteur overschrijden van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar overweegt de rechtbank dat de inspecteur ingevolge artikel 25, eerste lid, van de AWR een jaar de tijd heeft voor het doen van uitspraak op bezwaar. Schending van dat artikel heeft geen ander gevolg dan dat belanghebbende op de voet van artikel 6:2, aanhef, onderdeel b, van de Awb eerder in beroep had kunnen komen dan hij nu heeft gedaan. Het enkele feit dat uitspraak wordt gedaan na het verstrijken van de wettelijke termijn kan – daargelaten voor wiens rekening die overschrijding zou moeten komen – in geen geval leiden tot vernietiging van de aanslag. De door belanghebbende bepleite niet-ontvankelijkverklaring van de inspecteur vindt geen steun in het recht.

2.7. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. De rechtbank overweegt dat een belastingplichtige niet de vereiste aangifte heeft gedaan indien er in het geheel geen aangifte is gedaan, ondanks het feit dat de belastingplichtige een uitnodiging tot het doen van aangifte als bedoeld in artikel 6 van de AWR heeft ontvangen. Gelet hierop en het overwogene onder 2.3 dient de inspecteur in zijn stelling te worden gevolgd. Op grond van artikel 27e, aanhef en onderdeel a, van de AWR geldt dan dat de rechtbank het beroep afwijst, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is (omkering bewijslast).

2.8. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken dat de aan haar opgelegde aanslag onjuist is. De rechtbank dient dan nog wel te beoordelen of de aanslag niet naar willekeur is opgelegd, maar berust op een redelijke schatting. De inspecteur heeft zijn schatting gebaseerd op de ten behoeve van de verkoop van de aandelen in belanghebbende opgemaakte overdrachtsbalans per 30 juni 2001 opgenomen vennootschapsbelastingschuld ad f 340.640. Uit deze schuld heeft de inspecteur afgeleid dat er winst f 1.135.467 (€ 515.252) is gerealiseerd. Bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan van een belastbare winst van € 500.000. Naar het oordeel van de rechtbank is deze schatting van de inspecteur bij gebrek aan verdere gegevens niet onredelijk geweest.

2.9. Gelet op al het vorenoverwogene is beslist als voormeld.

2.10. Na sluiting van het onderzoek ter zitting, omstreeks 13.00 uur, heeft [gemachtigde] zich bij een medewerker van de informatiebalie van de rechtbank gemeld met de mededeling dat hij autopech had. De medewerker van de informatiebalie heeft direct contact opgenomen met een medewerker van de belastingkamer. Deze medewerker heeft zich naar de informatiebalie begeven en aldaar stukken in ontvangst genomen die [gemachtigde] daar had achtergelaten. [gemachtigde] was niet meer aanwezig. Aangezien het onderzoek ter zitting reeds was gesloten, belanghebbende correct is opgeroepen, ten aanzien van de achtergelaten stukken geen nadere toelichting is gegegeven en [gemachtigde] zich (hiertoe ook) niet bij de bode of de griffier heeft gemeld, heeft de rechtbank geen reden gezien om op grond van het voorgaande het onderzoek te heropenen. De stukken zijn door de rechtbank onder het procedurenummer 06/4162 aan de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], geretourneerd. Bij het nemen van de onderhavige beslissing hebben de stukken derhalve niet meegewogen.

3. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 13 februari 2008 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. A.J. Kromhout, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.