Home

Rechtbank Breda, 13-02-2008, BC5980, AWB 06/5068

Rechtbank Breda, 13-02-2008, BC5980, AWB 06/5068

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
13 februari 2008
Datum publicatie
6 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BC5980
Zaaknummer
AWB 06/5068

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft een perceel grond ter grootte van 2.200 m2 in augustus 2003 voor € 65.000 verkocht aan haar aandeelhouders. Dit ten behoeve van de bouw van een (bedrijfs-)woning voor de aandeelhouders. In het door belanghebbende overgelegde taxatierapport is de WEV bepaald op

€ 65.000. In het rapport is vermeld dat de WEV gelijk is aan de WEVAB. Volgens het door de inspecteur overgelegde taxatierapport is de WEVAB € 8.800. Belanghebbende heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting 2003 een landbouwvrijstelling geclaimd voor het verschil € 65.000 (WEV/WEVAB) en de boekwaarde. Volgens de inspecteur bedraagt de landbouwvrijstelling € 8.800 minus de boekwaarde.

De rechtbank overweegt dat de winst die belanghebbende bij de verkoop van het perceel realiseert, slechts is vrijgesteld voorzover het opkomende voordeel is toe te rekenen aan veranderingen van de waarde van de grond bij aanwending in het kader van een landbouwbedrijf. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat door het perceel te bestemmen voor de bouw van een (bedrijfs)woning de grond (in ieder geval per die datum) niet langer wordt aangewend in het kader van een landbouwbedrijf danwel voor agrarische doeleinden. Dit betekent dat belanghebbende bij verkoop van het perceel een winst realiseert bestaande uit het verschil tussen de WEV en de WEVAB cultuurgrond. Belanghebbendes standpunt dat onder de landbouwvrijstelling zoals opgenomen in de Wet IB 2001, de waarde van het perceel tot de zogenoemde WEVAB “agrarisch bouwkavel” is vrijgesteld, kan niet worden gevolgd. De inspecteur maakt de door hem verdedigde WEVAB aannemelijk.

Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel wordt afgewezen. Het beleid van de staatssecretaris sinds 12 april 2001 is duidelijk en wordt bevestigd door de op 7 mei 2004 gewezen arresten van de Hoge Raad. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt afgewezen, nu er geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5068

Uitspraakdatum: 13 februari 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 25 september 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2003 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 280.477.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2008 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende is opgericht op 27 maart 1997 en vormt vanaf deze datum een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met B.V. (hierna: de vennootschap). De aandelen in belanghebbende worden voor 65,39% gehouden door [vennoot1] en voor 34,61% door [vennoot2]. De vennootschap oefent vanaf 1 januari 1996 in maatschapsverband een land- en tuinbouwbedrijf uit.

2.2. Belanghebbende heeft een perceel grond in eigendom ter grootte van 2.200 m2 (hierna: het perceel). In augustus 2003 heeft belanghebbende het perceel verkocht aan haar aandeelhouders voor een bedrag ter grootte van € 65.000. Dit ten behoeve van de bouw van een (bedrijfs-)woning voor de aandeelhouders. In verband met voornoemde verkoop heeft belanghebbende per 14 oktober 2003 door AREA-makelaars een taxatie van het perceel laten verrichten. In het ter zake opgemaakte taxatierapport is de waarde in het economisch verkeer (hierna: WEV) bepaald op € 65.000. In het rapport is de volgende toelichting opgenomen:

“Ondergrond / tuin agrarische bedrijfswoning

Op de onderhavige locatie zal een nieuwe boomkwekerij gevestigd worden. De investeringen zijn in omvang van dien aard dat ten aanzien van het te bouwen woonhuis en de ondergrond / tuin slechts uitgegaan kan worden van een agrarische bedrijfssituatie. Het woonhuis is onlosmakelijk aan dit bedrijf verbonden. De oppervlakte ondergrond / tuin bedraagt zoals voren aangegeven 2.200 m2.”

Voorts is in het rapport vermeld dat de WEV gelijk is aan de waarde in het economisch verkeer bij een agrarische bestemming (hierna: WEVAB) van het perceel.

2.3. De inspecteur heeft op 31 januari 2006 een taxatie betreffende het perceel naar de peildatum 14 oktober 2003 laten uitvoeren. In het ter zake opgemaakte taxatierapport is de WEVAB bepaald op € 8.800. In het rapport is de volgende toelichting opgenomen:

“Omschrijving object

Perceel cultuurgrond gelegen aan [adres] te [woonplaats].

Volgens informatie van de gemeente [woonplaats] is op 30-10-00 een verzoek ingediend voor de bouw van een woonhuis met bedrijfsruimten.

Er is een art. 19 procedure gevolgd. Verklaring van geen bezwaar Provincie [provincie] 31-7-003.

Vaststelling van een agrarisch bouwblok moet nog aan de orde komen.

Per 14-10-003 wordt ongeveer 2200m2 grond overgebracht van zaak naar privé , voor de bouw van een woning.”

2.4. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan van een belastbaar bedrag van € 224.277. Hierbij is de boekwinst behaald met de verkoop van het perceel (€ 60.000 minus € 5.241 = € 59.759) met een beroep op de landbouwvrijstelling als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB 1969) jo. artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna; Wet IB 2001) buiten aanmerking gelaten. Bij het vaststellen van de aanslag is het belastbaar bedrag in afwijking van de aangifte bepaald op

€ 280.477. Dit omdat volgens de inspecteur de landbouwvrijstelling slechts van toepassing is op een bedrag groot € 3.559 (WEVAB € 8.800 minus € 5.241).

2.5. In geschil is het antwoord op de vraag of de onder 2.4 genoemde correctie van de belastbare winst terecht is aangebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.

2.6. Vast staat dat het perceel in augustus 2003 door belanghebbende is verkocht aan haar aandeelhouders. Ingevolge artikel 8, eerste lid, Wet VPB 1969 jo. artikel 3.12 Wet IB 2001 behoren niet tot de winst voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden - daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen - voorzover de waardeverandering van de grond is toe te rekenen aan de ontwikkeling van de waarde in het economische verkeer bij voortzetting van de aanwending van de grond in het kader van een landbouwbedrijf, en niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf (landbouwvrijstelling). De winst die belanghebbende bij de verkoop van het perceel realiseert, is derhalve slechts vrijgesteld voorzover het opkomende voordeel is toe te rekenen aan veranderingen van de waarde van de grond bij aanwending in het kader van een landbouwbedrijf.

2.8.1. In zijn arrest van 7 mei 2004, nr. 38 650, onder meer gepubliceerd in VN 2004/27.11, heeft de Hoge Raad overwogen:

“Indien onder de werking van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze bepaling sinds 1 april 1986 luidt, op de bij een landbouwbedrijf behorende grond, hetzij op het bestaande agrarische bouwperceel, hetzij op daarbuiten gelegen grond, een woning wordt gebouwd, wordt het perceel door de bouw onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Dit houdt voor de toepassing van genoemde wetsbepaling in dat dit perceel voortaan niet meer in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden aangewend (vgl. HR 7 mei 1997, nr. 32 097, BNB 1997/236).

2.8.2. In het arrest van 7 mei 1997, nr. 32 097, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/236, overwoog de Hoge Raad:

“Indien onder de werking van artikel 8, lid 1, letter b, van de Wet, zoals deze bepaling sinds 1 april 1986 luidt, op de bij een landbouwbedrijf behorende grond, hetzij op het bestaande agrarische bouwperceel, hetzij op daarbuiten gelegen grond, een tweede bedrijfswoning wordt gebouwd, wordt het perceel waarop deze bouw plaatsvindt, onttrokken aan het gebruik ten behoeve van de landbouw in eigenlijke zin. Dit houdt voor de toepassing van genoemde wetsbepaling in dat dit perceel voortaan niet meer in het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden aangewend. (…)

Het vorenoverwogene brengt mee dat, indien de waarde van de te bebouwen grond in de nieuwe bestemming hoger is dan de waarde - bij voortgezet gebruik voor agrarische doeleinden - van die grond als onderdeel van het agrarisch bouwperceel respectievelijk als onderdeel van de overige landbouwgrond, dit waardeverschil niet als een ingevolge het bepaalde in voormeld artikel 8, lid 1, aanhef en letter b, vrijgesteld bestanddeel van de winst kan worden aangemerkt.”

2.9.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de voorgaande jurisprudentie voor de toepassing van artikel 3.12 Wet IB 2001 zijn belang behouden. Door het perceel te bestemmen voor de bouw van een (bedrijfs)woning, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het op 30 oktober 2000 gedane verzoek voor de bouw van een woonhuis met bedrijfsruimten, wordt de grond (in ieder geval per die datum) niet langer aangewend in het kader van een landbouwbedrijf danwel voor agrarische doeleinden. Dit betekent dat belanghebbende bij verkoop van het perceel een winst realiseert bestaande uit het verschil tussen de WEV en de waarde bij voortgezet gebruik voor agrarische doeleinden, ook wel de WEVAB cultuurgrond genoemd. Belanghebbendes standpunt dat onder de landbouwvrijstelling zoals opgenomen in de Wet IB 2001, de waarde van het perceel tot de zogenoemde WEVAB “agrarisch bouwkavel” is vrijgesteld, kan dan ook niet worden gevolgd.

2.9.2. Voor de conclusie dat voornoemd standpunt niet kan worden gevolgd, vindt de rechtbank overigens steun in het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1996, nr. 31 126, onder meer gepubliceerd in BNB 1996/312 waarin werd overwogen:

“Uit het vorenoverwogene volgt dat, nu het onderhavige perceel - dat naar in 's Hofs uitspraak ligt besloten in voorafgaande jaren rechtstreeks en uitsluitend voor agrarische doeleinden werd gebruikt - aan de feitelijke uitoefening van de landbouw is onttrokken en is bestemd om daarop voor privé-gebruik door belanghebbende een woning te bouwen, op een aan belanghebbende opgekomen voordeel ter zake van de daaruit voortvloeiende waardeverandering de landbouwvrijstelling geen toepassing kan vinden.”

2.10.1. Belanghebbende stelt verder dat sprake is van opgewekt vertrouwen. Hij beroept zich hiertoe op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 8 maart 2006, nr. CPP2005/3338M en de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 23 maart 2006, nr DGB 2006/913M. Mede gelet op de brief van de staatssecretaris van Financiën gedagtekend 12 april 2001, met kenmerk CPP 2001-00215, moet belanghebbendes stelling worden afgewezen. In het slot van deze brief is namelijk het volgende opgenomen:

"Samengevat kan wat betreft de toepassing van de landbouwvrijstelling met betrekking tot de ondergrond van een agrarische woning van het volgende worden uitgegaan.

De landbouwvrijstelling is van toepassing:

- op de waardestijging van de grond die optreedt bij onttrekking van cultuurgrond voor de bouw van een agrarische woning indien de grond tot het ondernemingsvermogen blijft behoren;

- op de waardeontwikkeling van de ondergrond van een bestaande agrarische woning gedurende de periode dat de grond tot het ondernemingsvermogen behoort;

- (tot 27 juni 2000) op de waardestijging die optreedt bij overbrenging van een bestaande agrarische woning naar privé indien de woonbestemming blijft gehandhaafd (wonen = wonen benadering).

De landbouwvrijstelling is niet van toepassing op de waardestijging die zich voordoet indien cultuurgrond wordt onttrokken aan het ondernemingsvermogen voor het (in privé) bouwen van een (agrarische) woning."

2.10.2. Naar het oordeel van de rechtbank is de brief van 12 april 2001 duidelijk, althans laat de inhoud van die brief geen ruimte voor twijfel omtrent het door de staatssecretaris gehuldigde standpunt over welke waardestijging van grond al dan niet onder de landbouwvrijstelling valt. De door de Hoge Raad op 7 mei 2004 gewezen arresten zijn een bevestiging van het in voornoemde brief tot uitdrukking gebrachte beleid. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard - en de rechtbank hecht hieraan geloof, - dat de inhoud van deze brief een verwoording is van het beleid zoals dat door de belastingdienst ook is gevoerd na de wijziging van de landbouwvrijstelling. Het door belanghebbende genoemde besluit en de door haar genoemde brief zien uitsluitend op de situatie waarin voor de heffing van inkomstenbelasting (alsnog) goedkeuring wordt verleend betreffende de herziening van de etikettering van de (agrarische) woning en/of ondergrond. Bovendien heeft de inspecteur ter zitting gesteld dat daar waar in de brief van 23 maart 2006 is vermeld dat “In het kader van de totstandkoming van de wijziging in de landbouwvrijstelling in 2000 ging mijn ambtsvoorganger er nog van uit dat de ondergrond van een agrarische bedrijfswoning net zo behandeld zou worden als de overige agrarische grond. Uit de arresten van de Hoge Raad van 7 mei 2004 blijkt echter dat deze uitleg niet juist is geweest.”, deze passage uitsluitend betrekking heeft op de “wonen is wonen benadering”. Belanghebbende heeft deze stelling niet, althans onvoldoende, weersproken. Gelet op het voorgaande wordt met het door belanghebbende genoemde besluit en de door haar genoemde brief geen wijziging aangebracht in het beleid, zoals dat tot uitdrukking komt in de brief van 12 april 2001. Van opgewekt vertrouwen is dan ook geen sprake.

2.11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur feitelijk een ander beleid heeft (uit)gevoerd dan het beleid dat tot uitdrukking komt in de eerdergenoemde brief van 12 april 2001. De enkele stelling dat uit de taxatie van Area blijkt dat de taxateur in de veronderstelling verkeerde dat hetgeen hij dagelijks deed, namelijk het bepalen van de WEVAB agrarisch bouwblok, juist was en dat ook de inspecteur uitging van de WEVAB agrarisch bouwblok is hiertoe onvoldoende.

2.12. Belanghebbendes stelling dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden moet worden afgewezen. De gevallen waarvoor de staatssecretaris in zijn besluit van 8 maart 2006 voornoemd alsnog goedkeuring verleend en het onderhavige geval zijn niet gelijk. In het onderhavige geval is een herziening van vermogensetikettering immers niet aan de orde.

Voorts geldt dat ook in situaties waarin voor de heffing inkomstenbelasting sprake is van een - met het onderhavige geval vergelijkbare - bestemmingswijziging de landbouwvrijstelling toepassing mist.

2.13. Niet in geschil is dat de WEV van het perceel € 65.000 bedraagt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met het door hem overgelegde taxatierapport aannemelijk gemaakt dat de WEVAB cultuurgrond in het onderhavige geval € 8.800 bedraagt. In dit kader wordt vermeld dat de rechtbank niet aannemelijk acht dat, bij een wijziging van de bestemming van een perceel van cultuurgrond naar grond die is bestemd voor de bouw van een (bedrijfs)woning, de WEV gelijk is aan de WEVAB cultuurgrond en in het door belanghebbende overgelegde taxatierapport, naar de rechtbank begrijpt, de WEVAB “agrarisch bouwkavel” is bepaald.

2.14. Gelet op al het vorenoverwogene is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de inspecteur. Het beroep is ongegrond verklaard.

3. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 13 februari 2008 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.