Home

Rechtbank Breda, 26-02-2008, BC6209, AWB 06/5634

Rechtbank Breda, 26-02-2008, BC6209, AWB 06/5634

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
26 februari 2008
Datum publicatie
10 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BC6209
Zaaknummer
AWB 06/5634

Inhoudsindicatie

In het kader van de toepassing van het 0% BTW-tarief slaagt belanghebbende niet in de op haar drukkende bewijslast dat de auto's, na ontvangst door de lessees, zijn vervoerd naar een andere lidstaat. Het enkele vermoeden dat de lessees de auto's naar hun woonplaats en dus naar een andere lidstaat hebben gereden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs.

Voorts wordt belanghebbendes beroep op het goedkeurende beleid in Mededeling 38 in geval van afhaaltransacties door de rechtbank afgewezen, omdat gelet op de aard van de activiteiten van belanghebbende niet gezegd kan worden dat sprake is van vaste afnemers.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5634

Uitspraakdatum: 26 februari 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 13 oktober 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting, de daarbij bij beschikking vastgestelde heffingsrente en de daarbij bij beschikking opgelegde verzuimboete.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2008 te Breda. Partijen zijn, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. De activiteiten van belanghebbende bestaan met name uit het verleasen van (duurdere) personenauto’s, zijnde nieuwe vervoermiddelen als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). De klanten van belanghebbende zijn particulieren/niet-ondernemers die woonachtig zijn in andere lidstaten van de Europese Unie. Nadat de klant (hierna ook: lessee) overeenstemming heeft bereikt met belanghebbende over de leasevoorwaarden, sluit belanghebbende vervolgens met [maatschappij], een Luxemburgse leasemaatschappij, een leaseovereenkomst met betrekking tot de door de lessee gewenste auto, waarna [maatschappij] overgaat tot de aanschaf van die auto bij een garage of dealer in de woonstaat van de lessee. Nadat de auto in Luxemburg op kenteken is gezet, wordt de auto door [maatschappij] vervoerd naar Nederland, alwaar de auto door [maatschappij] aan belanghebbende wordt geleverd. De lessee haalt vervolgens de auto bij belanghebbende in Nederland op.

2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de leaseovereenkomsten tussen belanghebbende en de lessees voldoen aan de voorwaarden die door de staatssecretaris van Financiën in het Besluit van 3 november 1998, nr. VB 98/2276, gewijzigd bij Besluit van 9 maart 2000, nr. VB 2000/400, gepubliceerd in V-N 2000/15.25, zijn gesteld aan het aanmerken van de terbeschikkingstelling van de auto’s aan de lessee als een levering van een goed als bedoeld in artikel 3 van de Wet. De rechtbank zal partijen daarin volgen.

2.3. Ter zake van de onderhavige leveringen van auto’s zijn door belanghebbende geen facturen uitgereikt. Evenmin heeft belanghebbende de leveringen in de aangiften omzetbelasting vermeld of een opgaaf intracommunautaire leveringen (listing) gedaan als bedoeld in artikel 37a van de Wet.

2.4. In geschil is of belanghebbende bij de terbeschikkingstelling van de auto’s aan de lessees terecht het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van intracommunautaire leveringen die onderworpen zijn aan het tarief van nihil als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de Wet. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is en ter zake een bedrag van € 2.557.104 in de naheffingsaanslag begrepen. Dit bedrag is als zodanig tussen partijen niet in geschil.

2.5. Voor de toepassing van het nihiltarief zijn in artikel 9, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet in verbinding met de bij de Wet behorende tabel II, onderdeel a, post 6, twee cumulatieve voorwaarden opgenomen. Allereerst dienen de goederen te worden vervoerd naar een andere lidstaat. In de tweede plaats dienen de goederen aldaar te zijn onderworpen aan een heffing van belasting ter zake van de intracommunautaire verwerving van die goederen. De rechtbank stelt voorop dat belanghebbende dient te bewijzen dat aan deze voorwaarden is voldaan. Krachtens artikel 12, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 dient de toepasselijkheid van het nihiltarief te blijken uit boeken en bescheiden.

2.6. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt belanghebbende niet in de op haar drukkende bewijslast, dat de auto’s na ontvangst door de lessees zijn vervoerd naar een andere lidstaat, nu zij met betrekking tot de in geschil zijnde leveringen geen stukken, zoals vrachtbrieven of vervoersverklaringen, heeft overgelegd waaruit blijkt dat de auto’s naar een ander lidstaat zijn vervoerd. Het enkele vermoeden dat de lessees de auto’s naar hun woonplaats en dus naar een andere lidstaat hebben gereden, is naar het oordeel van de rechtbank voor het daadwerkelijke vervoer van de auto’s naar een andere lidstaat onvoldoende bewijs.

2.7. Met betrekking tot belanghebbendes beroep op de door de staatssecretaris van Financiën in het Besluit van 20 juni 1995, nr. VB95/2120, gewijzigd bij Besluit van 10 november 1995, nr. VB95/3447, V-N 1995, blz. 2324, punt 23, en blz. 4179, punt 29 (hierna: Mededeling 38) gegeven aanwijzingen overweegt de rechtbank het volgende.

2.8. In Mededeling 38 heeft de staatssecretaris van Financiën ten aanzien van zogenaamde afhaaltransacties het standpunt ingenomen dat er omstandigheden denkbaar zijn waarin de leverancier zich ervan overtuigd mag weten dat de buitenlandse afnemer de goederen naar een andere lidstaat zal vervoeren. Het moet dan gaan – in aanvulling op het in de administratie al aanwezige samenstel van bescheiden en vastleggingen – om een vaste afnemer, die een schriftelijke verklaring heeft afgegeven die ten minste zal moeten bevatten de naam van de afnemer, het kenteken van het voertuig waarmee de goederen zullen worden vervoerd, het nummer van de factuur waarop de geleverde goederen zijn gespecificeerd, de plaats waarheen de afhaler de goederen zal vervoeren, alsmede de toezegging dat de afnemer bereid is aan de Belastingdienst desgevraagd nadere informatie te verstrekken omtrent de bestemming van de goederen. Deze verklaring dient te zijn ondertekend door degene die de geleverde goederen in ontvangst neemt.

2.9. Belanghebbendes beroep op het goedkeurende beleid in Mededeling 38 in geval van afhaaltransacties kan haar naar het oordeel van de rechtbank niet baten, reeds omdat gelet op de aard van de activiteiten van belanghebbende niet gezegd kan worden dat sprake is van vaste afnemers als bedoeld in die Mededeling. Belanghebbende heeft zulks ook niet aannemelijk gemaakt. Ook overigens voldoen de door belanghebbende in de administratie opgenomen bescheiden niet aan de onder 2.8. weergegeven voorwaarden voor een beroep op Mededeling 38. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat het beschikken over verklaringen als hier bedoeld weliswaar niet berust op een specifieke wettelijke bepaling, maar dat deze verklaring kan dienen om het bewijs van het vervoer van de auto naar een andere lidstaat te leveren indien dit bewijs niet op andere wijze is geleverd.

2.10. Nu belanghebbende niet is geslaagd in het van haar te verlangen bewijs omtrent het vervoer van de auto’s naar een andere lidstaat, wordt op grond hiervan reeds niet voldaan aan de eerste voorwaarde voor een intracommunautaire levering. Of aan de tweede voorwaarde voor toepassing van het nihiltarief is voldaan, behoeft dan geen beoordeling meer.

2.11. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de in geding zijnde leveringen zijn belast met omzetbelasting naar het algemene tarief. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.

3. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2008 door mr. D.B. Bijl, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. D. Hund, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.