Home

Rechtbank Breda, 27-02-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:601 ECLI:NL:RBBRE:2008:1533 BC6215, AWB 06/6218

Rechtbank Breda, 27-02-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:601 ECLI:NL:RBBRE:2008:1533 BC6215, AWB 06/6218

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
27 februari 2008
Datum publicatie
10 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BC6215
Zaaknummer
AWB 06/6218

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting

Een natuurlijke persoon heeft per 1 december 2000 zijn tot dan toe in privé gedreven onderneming fiscaal geruisloos ingebracht in belanghebbende. Tot het vermogen van de ingebrachte onderneming behoorde een 50%-deelneming in een B.V. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de beschikking geruisloze overgang en de daarbij gestelde standaardvoorwaarden. In 2002 heeft belanghebbende genoemde deelneming verkocht aan de andere aandeelhouder in deze vennootschap.

De rechtbank overweegt dat als de beschikking geruisloze overgang onherroepelijk is geworden, daarmee de beschikking en de daarin opgenomen (standaard)voorwaarden vaststaan. Ten overvloede overweegt de rechtbank onder meer dat (standaard)voorwaarde 8a niet onverbindend is omdat de uitwerking daarvan niet verder gaat dan het beoogde doel.

Tot slot heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige jaar een stellig voornemen bestond tot het toekennen van pensioen aan haar directeur grootaandeelhouder.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/6218

Uitspraakdatum: 27 februari 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 4 december 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 106.895.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

Ten aanzien van de verkoop van de deelneming

2.1. [de heer1] heeft per 1 december 2000 zijn tot dan in privé gedreven onderneming, met een beroep op artikel 18 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: artikel 18 van de Wet IB), fiscaal geruisloos ingebracht in belanghebbende. Tot het vermogen van de ingebrachte onderneming behoorde een deelneming van 50 percent van het geplaatste [BV]]. Met dagtekening 1 februari 2001 heeft de inspecteur een zogeheten beschikking geruisloze overgang (hierna: de beschikking) op de voet van artikel 18 van de Wet IB afgegeven onder het stellen van voorwaarden die niet afwijken van de standaardvoorwaarden zoals vastgesteld bij Besluit van 24 september 1997, nr. DB97/2950M, BNB 1997/365. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de voorwaarden, zodat deze onherroepelijk zijn komen vast te staan.

2.2. De resterende 50 percent van de aandelen in [BV]] was in handen van [BV1], van welke vennootschap de aandelen werden gehouden door [de heer2]. Toen grote verschillen van inzicht ontstonden tussen [de heer1] en [de heer2], heeft belanghebbende haar belang in [BV] (hierna: de deelneming) verkocht aan [BV1]. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende bij de verkoop van de deelneming een resultaat heeft behaald van € 104.369 dat op grond van (standaard)voorwaarde 8a tot het belastbare resultaat dient te worden gerekend.

2.3. Belanghebbende neemt het standpunt in dat (standaard)voorwaarde 8a niet gesteld had mogen worden bij het afgeven van de beschikking. De rechtbank overweegt dat in de Memorie van Toelichting, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 868, nr. 3, bij het wetsvoorstel verbetering rechtsbescherming belastingplichtige, nadrukkelijk is gesteld dat als de beschikking onherroepelijk is komen vast te staan, daarmee rechtens de juistheid van de beschikking en de daarin opgenomen (standaard)voorwaarden vaststaan. Daaraan doet niet af dat bezwaar en beroep tegen de beschikking en de (standaard)voorwaarden een periode van rechtsonzekerheid zouden hebben meegebracht voor belanghebbende.

2.4. Gelet op het voorgaande: ten overvloede, is de rechtbank van oordeel dat (standaard)voorwaarde 8a in het onderhavige geval niet onverbindend is omdat – zoals belanghebbende stelt – de uitwerking van de toepassing daarvan verder zou gaan dan het beoogde doel. Indien [de heer1] zijn onderneming niet in belanghebbende zou hebben ingebracht alvorens de deelneming te vervreemden, dan zou hij inkomstenbelasting naar het progressieve tarief verschuldigd zijn geweest over het resultaat behaald bij de vervreemding. In het onderhavige geval is belanghebbende vennootschapsbelasting verschuldigd over bedoeld resultaat. Het beoogde doel van artikel 18 van de Wet IB, het omzetten van een inkomstenbelastingclaim in een vennootschapsbelastingclaim, is met (standaard)voorwaarde 8a niet overschreden.

2.5. Of belastingheffing over het resultaat behaald bij verkoop van de deelneming al dan niet voorkomen had kunnen worden door een zogeheten gefacilieerde aandelenfusie is, wat er verder ook van deze stelling zij, niet relevant nu eenmaal niet voor deze oplossing is gekozen.

2.6. Voorts stelt belanghebbende dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden omdat zij in het kader van een geruisloze aandelenruil bij een deelneming van meer dan 50 percent wel de deelnemingsvrijstelling deelachtig had kunnen worden. De rechtbank overweegt dat er, wat er verder ook van belanghebbendes stelling zij, geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat er geen gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Een situatie waarin sprake is van een meerderheidsdeelneming en dus van doorslaggevende zeggenschap in de deelneming is niet gelijk aan een situatie waarin bedoelde doorslaggevende zeggenschap ontbreekt.

2.7. Het is bovendien niet juist dat – zoals belanghebbende stelt – (standaard)voorwaarde 8a in strijd is met de zogeheten totaalwinstgedachte omdat de deelnemingsvrijstelling alleen niet van toepassing is op positieve voordelen uit de deelneming (voor zover niet uitgaande boven het positieve verschil tussen de boekwaarde en de waarde in het economische verkeer ten tijde van de geruisloze inbreng). Indien immers op het moment van inbreng de waarde van de aandelen lager is dan de boekwaarde ervan, mag de deelneming op balansdatum met in achtneming van goed koopmansgebruik in het algemeen gesproken worden afgewaardeerd tot de waarde in het economische verkeer, zodat alsdan van een negatieve stille reserve geen sprake zal zijn.

2.8. De stelling van belanghebbende dat (standaard)voorwaarde 8c bepaalt dat in een geval als het onderhavige toepassing van (standaard)voorwaarde 8a achterwege blijft, berust naar het oordeel van de rechtbank op een verkeerde lezing van die voorwaarde(n). (Standaard)voorwaarde 8a creëert in bepaalde situaties een belastingclaim. (Standaard)voorwaarde 8b bepaalt dat onder de in (standaard)voorwaarde 8c genoemde gevallen moet worden afgerekend over de gehele uit (standaard)voorwaarde 8a voortvloeiende claim.

Ten aanzien van de vorming van een pensioenvoorziening

2.9. In het onderhavige jaar heeft belanghebbende in haar aangifte vennootschapsbelasting een bedrag van € 5.500 ten laste van haar fiscale resultaat gebracht in verband met de vorming van een pensioenvoorziening ten behoeve van [de heer]. Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur de dotatie aan de pensioenvoorziening niet geaccepteerd.

2.10. Tot het dossier behoort geen enkel stuk waaruit blijkt dat belanghebbende in 2002 of daarvoor pensioen heeft toegekend aan [de heer1]. De rechtbank kan belanghebbende dan ook niet volgen in haar stelling dat er op balansdatum sprake is van een redelijke mate van zekerheid dat toekomstige pensioenuitgaven zich zullen voordoen. Gezien het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998, nr. 33 417, gepubliceerd in BNB 1998/409 (Baksteenarrest), is het in dat geval dan niet mogelijk ten laste van de fiscale winst aan de voorziening te doteren.

2.11. Belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat in 2002 een stellig voornemen bestond tot het vormen van een pensioenvoorziening ten behoeve van [de heer1]. Het louter passiveren van een pensioenvoorziening op de balans ter grootte van een, zoals de inspecteur onvoldoende weersproken heeft gesteld, niet op actuariële grondslag berustend geschat bedrag, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om van een dergelijk vast voornemen te kunnen spreken. In haar aangifte vennootschapsbelasting 2001 had belanghebbende weliswaar ook reeds een dotatie aan de pensioenvoorziening ten laste van haar fiscale resultaat gebracht, maar ook deze dotatie is bij het opleggen van de aanslag over dat jaar niet geaccepteerd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2001, maar heeft geen beroep aangetekend tegen de ongegrondverklaring van betreffend bezwaar.

2.12. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

2.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 27 februari 2008 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.