Home

Rechtbank Breda, 04-03-2008, BC9137, AWB 07/1940

Rechtbank Breda, 04-03-2008, BC9137, AWB 07/1940

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
4 maart 2008
Datum publicatie
9 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BC9137
Zaaknummer
AWB 07/1940

Inhoudsindicatie

Belanghebbende en haar echtgenoot hebben samen een BV opgericht met ruisende inbreng van de door hen voorheen gedreven onderneming. In verband met de overdracht van de onderneming aan de BV zijn op de voet van de artikelen 3.128 en 3.129 van de Wet inkomstenbelasting 2001 lijfrenten bedongen bij de BV. De bedragen die belanghebbende en haar echtgenoot moesten bijbetalen voor de lijfrente (in totaal € 60.000) hebben zij geleend van de ABN AMRO. Tien dagen na ontvangst heeft de BV het bedrag van € 60.000 aan haar werkmaatschappij geleend, die het op haar beurt diezelfde dag heeft doorgeleend aan belanghebbende en haar echtgenoot. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben daarmee hun schuld bij ABNAMRO afgelost. De rechtbank is van oordeel dat de feiten tot geen andere conclusie leiden dan dat sprake was van een vooropgezet kasrondje als bedoeld in het Besluit van de staatssecretaris van 28 december 2004, nummer CPP2004/633M, onderdeel 3.2.3 onder c, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onttrekking van het bedrag aan de BV binnen tien dagen na ontvangst daarvan op zakelijke overwegingen berustte.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/1940

Uitspraakdatum: 4 maart 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 27 maart 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2008 te [woonplaats].

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende de gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Sinds 15 januari 1990 was belanghebbende samen met haar echtgenoot vennoot van de vennootschap onder firma [vof] die een autobedrijf exploiteerde. Per 1 januari 2000 is de zoon van belanghebbende, [de zoon], toegetreden tot de vof als vennoot. Tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van belanghebbende en haar echtgenoot behoorde de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: het bedrijfspand). .

2.2. Op 26 augustus 2002 is een intentieverklaring geregistreerd, inhoudende de oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid met als doel de voortzetting van de onderneming, welke vanaf 1 juli 2002 voor rekening en risico van de BV zou worden gedreven. Volstorting van de aandelen zou plaatsvinden door de inbreng van de voorheen binnen de vof gedreven onderneming en het bedrijfspand.

2.3. Op 26 november 2002 hebben belanghebbende en haar echtgenoot opgericht [BV]. Daarbij is de door hen voorheen binnen de vof gedreven onderneming ingebracht. Het bedrijfspand is niet ingebracht, maar overgeboekt naar privé en vervolgens ter beschikking gesteld aan de BV. In verband met de overdracht van de onderneming aan de BV hebben belanghebbende en haar echtgenoot voor de door hen behaalde stakingswinst en de afbouw van de door hen opgebouwde fiscale oudedagsreserves op de voet van de artikelen 3.128 en 3.129 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) lijfrenten bedongen bij de BV. Het bedrag, waarvoor de echtgenoot een lijfrente bedong, was € 153.689, waarvan € 126.690 werd voldaan door de inbreng van de onderneming. Het bedrag waarvoor belanghebbende een lijfrente bedong was € 159.691, waarvan € 126.690 werd voldaan door de inbreng van de onderneming. De bedragen die belanghebbende en haar echtgenoot moesten bijbetalen voor de lijfrente (voor de echtgenoot € 26.999 en voor belanghebbende € 33.001 of in totaal € 60.000) hebben belanghebbende en haar echtgenoot geleend van de [bank] en op 22 november 2002 gestort op rekening van de BV.

2.4. Eveneens op 26 november 2002 heeft de zoon [B.V.] opgericht. Door deze BV en de BV is op dezelfde dag [B.V.] opgericht die op haar beurt een werkmaatschappij, [B.V.], heeft opgericht.

2.5. Op 2 december 2002 heeft de BV het bedrag van € 60.000 aan de werkmaatschappij geleend. Eveneens op 2 december 2002 heeft de werkmaatschappij het bedrag van € 60.000 doorgeleend aan belanghebbende en haar echtgenoot. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben daarmee hun schuld bij [bank] afgelost. Tussen de werkmaatschappij enerzijds en belanghebbende en haar echtgenoot anderzijds zijn akten van geldlening opgemaakt, gedateerd 30 januari 2003. Tevens is door belanghebbende en haar echtgenoot voor dit bedrag zekerheid gesteld in de vorm een positieve en negatieve hypotheekverklaring ten gunste van de werkmaatschappij.

2.6. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de aftrek premie lijfrente ten bedrage van € 153.689 gecorrigeerd met het via de lening betaalde bedrag van € 26.999 tot een bedrag van € 126.690 en het inkomen vastgesteld op € 38.348. Bij de bestreden uitspraak is de aanslag gehandhaafd.

2.7. In geschil is of de premies voor de lijfrente gelet op het bepaalde in artikel 3.130, eerste lid, van de Wet voor aftrek in aanmerking komen; meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende een bedrag van € 33.001 van de totale premie voor de lijfrente niet heeft betaald maar schuldig is gebleven, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende betwist.

2.8. Ingevolge artikel 3.130, eerste lid, van de Wet komen premies voor lijfrenten voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop deze zijn betaald of verrekend, voor zover de verrekening niet leidt tot een schuldig gebleven bedrag. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben weliswaar de premiebetalingen van € 33.001 respectievelijk € 26.999 in beginsel correct verricht, doch door de onder 2.5. vermelde gang van zaken hebben zij die bedragen binnen zeer korte termijn weer terugontvangen en zijn zij die bedragen per saldo schuldig gebleven. Het gegeven dat zij die bedragen zijn schuldig gebleven aan een ander onderdeel van het concern, moet onder de geschetste omstandigheden op één lijn worden gesteld met de situatie waarin zij de bedragen waren schuldig gebleven aan de BV waarbij zij de lijfrente hebben bedongen.

2.9. Bij Besluit van de staatssecretaris van 28 december 2004, nummer CPP2004/633M, onderdeel 3.2.3 onder c, is het beleid van de belastingdienst voor de toepassing van artikel 3.130 vastgesteld. Hoofdlijnen zijn dat het moment waarop dient te worden beoordeeld of de betaalde of verrekende premies leiden tot een schuldiggebleven bedrag is het moment van de (uiterlijke) betaling of verrekening als bedoeld in artikel 3.130 van de Wet. Het is toegestaan om vanuit privé liquide middelen aan te wenden tot (gedeeltelijke) betaling van de verschuldigde lijfrentepremie teneinde te bewerkstelligen dat er geen sprake (meer) is van (gedeeltelijk) schuldiggebleven premies. Hierbij maakt het geen verschil of die liquide middelen al dan niet gefinancierd zijn door middel van een lening. De ingebrachte liquide middelen kunnen op enig tijdstip na het toetsmoment weer aan de BV onttrokken worden. Dit kan echter anders zijn indien blijkt dat de vanuit privé gestorte middelen daarna weer worden onttrokken aan de BV. In die situatie dient aan de hand van de gepresenteerde feiten te worden beoordeeld of er mogelijk sprake is van een vooropgezet kasrondje of een schijnhandeling. Belanghebbende heeft zich op dit Besluit beroepen.

2.10. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de hiervoor onder 2.3 en 2.5 weergegeven feiten tot geen andere conclusie leiden dan dat sprake was van een vooropgezet kasrondje als bedoeld in het Besluit. Meer in het bijzonder heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de onttrekking van het bedrag van € 60.000 aan de BV binnen tien dagen na ontvangst daarvan op zakelijke overwegingen berustte. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat het bedrijfspand alsnog in 2004 is ingebracht in de BV, maar dat de lening van belanghebbende en haar echtgenoot ten bedrage van € 60.000 niet is afgelost doch is omgezet in een eigenwoningschuld voor belanghebbende en haar echtgenoot. Het voorgaande bevestigt naar het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende het bedrag van € 60.000, en daarmee een gedeelte van de premies voor lijfrente, feitelijk schuldig is gebleven aan de BV.

2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

2.12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 3 maart 2008 door mr. A.F.M.Q. Beukers – van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.