Home

Rechtbank Breda, 01-04-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:1012 BD0809, AWB 06/4138

Rechtbank Breda, 01-04-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:1012 BD0809, AWB 06/4138

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
1 april 2008
Datum publicatie
29 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BD0809
Zaaknummer
AWB 06/4138

Inhoudsindicatie

Belanghebbende (Vof) exploiteerde een club waar mannen konden relaxen met en seksuele diensten afnemen van aldaar aanwezige dames. De diensten werden contant of met creditcard afgerekend met één van de vennoten, die een deel van de ontvangen bedragen doorbetaalde aan de dames. Van die doorbetalingen heeft belanghebbende niets in de (kas)administratie geregistreerd. De rechtbank oordeelt dat de kasadministratie ondeugdelijk was en niet kan dienen als basis voor de berekening van de werkelijke omzet. Belanghebbende heeft niet voldaan aan haar administratieve verplichtingen en omkering (verschuiving en verzwaring) van de bewijslast is gerechtvaardigd. Belanghebbende heeft vervolgens niet bewezen dat de naheffingsaanslag te hoog is. De berekening van de omzetcorrectie door de inspecteur is redelijk. De rechtbank is wel van oordeel dat het absolute bedrag van de boete onevenredig hoog is en matigt deze verder nog wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/4138

Uitspraakdatum: 1 april 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] V.o.F., gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 11 juli 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 mei 1999 tot en met 31 augustus 2001 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de daarbij gelijktijdig bij beschikking opgelegde vergrijpboete.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2008. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de inspecteur. Namens belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond voor zover het de boete betreft;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking;

- vermindert de boete tot € 9.900;

- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 141 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. De rechtbank acht de tenaamstelling van de naheffingsaanslag juist nu belang¬hebbende degene was die de onderneming dreef. Daaraan doet niet af dat belanghebbende ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag was ontbonden. De mogelijk onjuiste adressering van de naheffingsaanslag blijft zonder gevolgen nu de aanslag de vennoten van belanghebbende blijkbaar tijdig heeft bereikt.

2.2. Belanghebbende heeft de brief van de inspecteur van 11 juli 2006 kunnen opvatten als (in één geschrift vervatte) uitspraken op haar bezwaren tegen de naheffingsaanslag en de boete, nu deze brief de motivering en de cijfermatige conclusies van de inspecteur bevat. De omstandigheid dat in het slot van de brief wordt verwezen naar een “formele uitspraak” die nog moest komen maar blijkbaar nooit is vastgesteld, kan belanghebbende wel op het verkeerde been hebben gezet. Als belanghebbende daardoor te laat zou zijn geweest met haar beroepschrift, zou dat naar het oordeel van de rechtbank een verschoonbare termijnover¬schrijding zijn geweest. Belanghebbende is in het onderhavige geval echter tijdig in beroep gekomen.

2.3. Uit de stukken blijkt dat het bezwaar is behandeld door een andere ambtenaar dan degene die de naheffingsaanslag heeft opgelegd. Het gegeven dat [ambtenaar] in de bezwaarfase op verzoek van [ambtenaar] de administratie nogmaals heeft bekeken, brengt niet met zich dat hij ook heeft beslist op bezwaarschrift.

2.4. Belanghebbende, een vennootschap onder firma, is ontbonden. Vennoten van belanghebbende waren [vennoot1] en [vennoot2]. Belanghebbende exploiteerde van april 1999 tot en met juni 2001 een onderneming genaamd [club] in een gehuurd pand aan [adres] te [woonplaats]. In het pand was beneden een bar en waren boven drie relaxkamers. In de club konden mannen relaxen met en seksuele diensten afnemen van aldaar aanwezige dames. Tevens werd drank geserveerd. De diensten werden contant of met creditcard afgerekend met één der vennoten, die een deel van de ontvangen bedragen doorbetaalde aan de dames.

2.5. Belanghebbende hield een kasadministratie bij. Uit een bij belanghebbende ingestelde controle bleek dat belanghebbende de creditcardontvangsten wel registreerde maar dat de doorbetaling in contanten aan de dames van het aan hen toekomende deel van die creditcardopbrengsten niet in de administratie was opgenomen. Volgens deze administratie en het gegeven dat de dames contant werden uitbetaald, werd op deze wijze meer kasgeld uit de kas betaald dan er werd ontvangen, hetgeen praktisch onmogelijk is. De rechtbank is van oordeel dat aldus is komen vast te staan dat de kasadministratie ondeugdelijk was en niet kan dienen als basis voor de berekening van de werkelijke omzet. Dit leidt tevens tot de conclusie dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar administratieve verplichtingen, zoals die zijn neergelegd in de artikelen 52 en volgende van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Artikel 27e AWR bepaalt dat de rechtbank alsdan het beroep ongegrond moet verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag onjuist is. De rechtbank is van oordeel dat deze zware sanctie van omkering (verschuiving en verzwaring) van de bewijslast in dit geval gerechtvaardigd is gezien het belang van de kasadministratie in de onderneming van belanghebbende.

2.6. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank met al hetgeen zij heeft aangevoerd, niet bewezen dat de naheffingsaanslag te hoog is. Haar belangrijkste stelling, namelijk dat geen sprake was van exploitatie van een seksclub maar van kamerverhuur, heeft zij niet met enig bewijs onderbouwd. De stelling is ook niet aannemelijk, gelet op de inrichting van de club met een bar waar cliënten werden ontvangen, wat niet past bij een kamerverhuurbedrijf, en het gegeven dat de cliënten ook voor de seksuele diensten van de dames afrekenden met de vennoten. Belanghebbende heeft omtrent het verschil tussen verkochte en ingekochte dranken nog verklaard dat de dames vaak spawater dronken uit hergebruikte kleine champagneflesjes. Dat acht de rechtbank niet onmogelijk maar het kan het grote verschil tussen ingekochte en verkochte flessen niet verklaren.

2.7. De inspecteur heeft de omzet herrekend, ervan uitgaande dat van de totale omzet 60% toekwam aan de dames en 40% aan belanghebbende. Nu deze percentages overeen¬komen met hetgeen belanghebbende in eerste instantie aan de controleur heeft verteld en hetgeen blijkens de ambtsedige verklaring van [ambtenaar] en [ambtenaar] door belang¬hebbendes adviseur is vermeld, acht de rechtbank deze benadering redelijk. Dit leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag niet te hoog is.

2.8. Van in rechte te honoreren vertrouwen dat zou zijn gewekt door het starters¬onder¬zoek bij belanghebbende in 2000 is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De controlemedewerker van de inspecteur geeft in het rapport van dat bezoek blijkbaar weer wat belanghebbende hem over de bedrijfsvoering heeft meegedeeld. Niet is gesteld of gebleken dat toen een onderzoek is ingesteld naar de juistheid van die beweringen of van de administratie van belanghebbende.

2.9. Aan belanghebbende is een boete opgelegd van 50% van de nageheven belasting of uiteindelijk, na de vermindering op bezwaar, f 44.552 (€ 20.216,82). De rechtbank acht aannemelijk dat de inspecteur uiteindelijk (zij het wel in een laat stadium) alle stukken uit het boetedossier aan belanghebbende heeft verstrekt. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat er stukken zijn achtergehouden. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, door een deel van haar omzet niet in de kasadministratie en daarmee evenmin in haar aangiften te vermelden, opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan en dat het aan haar opzet is te wijten dat te weinig belasting is betaald. Een boete van 50% van de nageheven omzetbelasting is in overeenstemming met het beleid zoals dat is neergelegd in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de controleur in eerste instantie een boete van 25% van de nageheven belasting heeft aangezegd.

2.10. Belanghebbende heeft gesteld dat de financiële omstandigheden van haar vennoten betaling van de aanslag en de boete onmogelijk maken. De inspecteur heeft ter zitting weliswaar gesteld dat de vennoten in andere seksclubs werkzaam zijn maar heeft geen informatie kunnen verschaffen over hun inkomenspositie. De rechtbank is van oordeel dat het in de eerste plaats op de weg ligt van belanghebbende om concrete gegevens over de inkomens- en vermogenspositie van haar vennoten te verschaffen. Nu belanghebbende dat niet heeft gedaan, zal de rechtbank daar geen rekening mee houden.

2.11. De rechtbank is echter wel van oordeel dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het absolute bedrag van de boete onevenredig hoog is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking enerzijds dat aan belanghebbende ook over 1999 een naheffingsaanslag met boete was opgelegd voor dezelfde feiten en omstandigheden als de onderhavige, die wegens termijnoverschrijding is vernietigd, en anderzijds dat waarschijnlijk een groot deel van de niet voldane omzetbelasting uiteindelijk niet aan belanghebbende, maar aan de bij haar werkzame dames is toegevloeid. De rechtbank acht een boete van per saldo € 11.000 onder deze omstandigheden redelijk. Bovendien zal de rechtbank rekening houden met het gegeven dat de behandeling van de zaak een (te) lange tijd in beslag heeft genomen, nu de boete is aangekondigd op 9 november 2004 en de uitspraak van de rechtbank pas op 1 april 2008 wordt gedaan. In verband daarmee wordt de boete verder verminderd met 10% of € 1.100, zodat een boete resteert van € 9.900.

2.12. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft en ongegrond voor het overige.

2.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 1 april 2008 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr A.A. den Hartog en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.