Rechtbank Breda, 27-03-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:1014 BD1024, AWB 06/4625
Rechtbank Breda, 27-03-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:1014 BD1024, AWB 06/4625
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 27 maart 2008
- Datum publicatie
- 6 mei 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BD1024
- Zaaknummer
- AWB 06/4625
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag omzetbelasting. Beroep met omkering van de bewijslast ongegrond verklaard
Uitspraak
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/4625
Uitspraakdatum: 27 maart 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 16 oktober 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting en de bij afzonderlijke beschikking opgelegde verzuimboete.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voorzover het de boete betreft;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boete;
- vermindert de boete tot € 808;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht ad € 141 aan hem vergoedt.
2. Gronden
Naheffingsaanslag
2.1. Belanghebbende is ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet).
2.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak van heden onder nummer 06/4624, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht, onder meer geoordeeld dat uit de processen-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek tegen belanghebbende volgt, dat in het onderhavige jaar door of namens belanghebbende onder de kentekens, [00-00-01], [00-00-02], [00-00-03], [00-00-04], [00-00-05], [00-00-06], [00-00-07], [00-00-08], [00-00-09], [00-00-10] en [00-00-11] gestolen auto’s zijn verkocht, alsmede dat ter zake van de in- en verkoop van auto’s onder voormelde kentekens door of namens belanghebbende valse facturen zijn opgemaakt dan wel valse inkoopverklaringen zijn afgegeven. Nu belanghebbende ter zake van voormelde transacties op basis van de genoemde valse documenten een aanzienlijk deel aan omzet niet in zijn aangifte omzetbelasting heeft vermeld, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet de vereiste aangifte gedaan. Op grond van het bepaalde in artikel 27e, onderdeel a, AWR, is dan ook op hem de bewijslast komen te rusten dat de naheffingsaanslag te hoog is. Gezien de hoogte van de door de inspecteur veronderstelde niet voldane omzetbelasting inzake de hiervoor bedoelde auto’s in verhouding tot de aangegeven omzetbelasting leidt de toepassing van artikel 27e, onderdeel a, AWR niet tot een disproportionaliteit. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, in deze bewijslast niet is geslaagd.
2.3. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel dan wel de ontneming kan hem niet baten. De rechtbank overweegt hiertoe dat niet de ontnemingsvordering de grondslag vormt voor het bewijs dat er te weinig omzetbelasting is voldaan c.q. niet de vereiste aangifte is gedaan, maar de aan die vordering ten grondslag liggende stukken uit het strafrechtelijk onderzoek. De inspecteur, en in beroep de rechter, vormen aan de hand van deze bewijsmiddelen zelfstandig een oordeel met betrekking tot de voor de belastingheffing van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.4. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur - bij de bestreden uitspraak - is uitgegaan van een redelijke benadering van de nageheven belasting nu hij deze heeft gebaseerd op een bedrag van € 8.987. Dit is de omzetbelasting over dat deel van de omzet dat tengevolge van de valse documenten is verzwegen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de juistheid van de naheffingsaanslag, voldoende is onderbouwd.
2.5. Belanghebbendes stelling dat de hoorplicht is geschonden, wordt door de rechtbank afgewezen. Bij fax van 18 augustus 2006 is belanghebbendes gemachtigde verzocht om contact op te nemen met de inspecteur indien hij wenste te worden gehoord. De gemachtigde heeft in zijn brieven van 18 en 21 augustus 2006 te kennen gegeven dat hij wenste te worden gehoord, maar dat hij vóór het hoorgesprek de beschikking wilde hebben over het rapport van het boekenonderzoek over de jaren 1999 tot en met 2003. In zijn brief van 22 augustus 2006 heeft de inspecteur onder meer vermeld dat over de jaren 1999 en 2000 in het controlerapport geen andere bevindingen zouden worden opgenomen dan die in zijn brieven van 18 augustus 2006 zijn vermeld en dat hierover, wat hem betreft, een hoorgesprek gevoerd zou kunnen worden, alsmede dat het onderzoek over de jaren vanaf 2001 nog niet geheel was afgerond en dat het schrijven van het rapport nog tijd zou kosten. In zijn brief van 23 augustus 2006 geeft de gemachtigde aan dat, nu hij niet kan beschikken over het controlerapport, het horen in de onderhavige zaak geen zin heeft en verzoekt hij de inspecteur om zijn definitieve besluit kenbaar te maken. Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Voorts beschikte belanghebbende over het strafdossier en was hij, gelet op de brieven van de inspecteur van 18 augustus 2006, bekend met de bevindingen die de inspecteur aan de naheffingsaanslag ten grondslag heeft gelegd, welke bevindingen uiteindelijk ook zijn neergelegd in het controlerapport. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb is geschonden en dient het feit dat belanghebbende niet is gehoord voor zijn rekening te blijven.
Verzuimboete
2.6. Op grond van artikel 67c van de AWR kan de inspecteur een verzuimboete opleggen van maximaal € 4.537 indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald. Met in achtneming van paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 legt de inspecteur een verzuimboete op van 10% van de verschuldigde belasting met een maximum van € 4.537, ingeval er sprake is van het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet tijdig betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan of afgedragen. Voor het opleggen van de verzuimboete is voldoende dat aan één of meer van deze verplichtingen niet is voldaan. Uit het overwogene onder 2.2 en 2.4 volgt dat belanghebbende te weinig belasting op aangifte heeft voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur terecht een verzuimboete van 10% van de enkelvoudige belasting, zijnde € 898 heeft opgelegd. De rechtbank acht een boete van € 898 passend en geboden.
2.7. Voorzover belanghebbende heeft gesteld dat hij met het opstellen van de gereconstrueerde jaarrekening een vrijwillige verbetering heeft gedaan, wijst de rechtbank deze stelling af, nu ook de uit de gereconstrueerde jaarrekening blijkende omzetbelasting niet in overeenstemming is met de werkelijk verschuldigde omzetbelasting. Aangezien belanghebbende ter zake van de onder 2.2 vermelde transacties op basis van valse documenten een aanzienlijk deel aan omzet niet in zijn aangifte omzetbelasting heeft vermeld, kan niet worden gezegd dat sprake is van afwezigheid van alle schuld.
2.8. De boete is aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 19 april 2002. Nu de uitspraak van de rechtbank wordt gedaan meer dan twee jaar na het opleggen van de boete, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake meer van berechting binnen een redelijke termijn. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boete te verminderen met 10% tot afgerond
€ 808.
Slotsom
2.9. Gelet op al het vorenoverwogene is beslist als voormeld.
3. Proceskosten en verzoek om schadevergoeding
3.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep overigens kosten heeft gemaakt welke op de voet van het Besluit proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen
3.2. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, derde lid van voornoemd besluit.
3.3. Voorzover belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank hiervoor geen termen aanwezig, nu is gesteld noch gebleken dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.
3.4. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een schadevergoeding. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende schade heeft geleden.
Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2008 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. D. Hund en mr.drs. M.G.J.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.