Home

Rechtbank Breda, 08-04-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:4482 BD1346, AWB 07/5322

Rechtbank Breda, 08-04-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:4482 BD1346, AWB 07/5322

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
8 april 2008
Datum publicatie
13 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BD1346
Zaaknummer
AWB 07/5322

Inhoudsindicatie

Belanghebbende, een BV, importeert gebruikte auto’s uit (onder andere) Duitsland. Belanghebbende doet aangifte BPM, waarbij zij de verschuldigde belasting berekent onder overlegging van een taxatierapport. In dat taxatierapport wordt uitgegaan van de in Duitsland betaalde inkoopprijs. De inspecteur accepteert de taxatierapporten niet en gaat over tot hertaxatie, waarna belanghebbende op basis daarvan aangifte moet doen en BPM voldoen. Belanghebbende vraagt de rechtbank in een voorlopige voorziening te bepalen dat belanghebbende aangifte mag doen op grond van de in het buitenland betaalde inkoopwaarde alsmede te bepalen dat de inspecteur niet meer mag overgaan tot hertaxaties. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de procedure zich niet leent voor de vraag of de inspecteur mag handelen zoals hij doet. Wel hebben partijen afspraken gemaakt over de te volgen weg in de bodemprocedure. Overigens is het uitgangspunt van belanghebbende dat moet worden uitgegaan van de in Duitsland betaalde prijs in zijn algemeenheid niet juist.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA, VOORZIENINGENRECHTER

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/5322

Uitspraakdatum: 8 april 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 12 december 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar ter zake van de registratie van een personenauto op 17 september 2007 voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2008 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende haar directeur, vergezeld van haar gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.

2. Gronden

Het geschil

2.1. Belanghebbende importeert gebruikte auto’s uit onder meer Duitsland. In het algemeen worden de auto’s in Duitsland gekocht in opdracht van afnemers in Nederland. Soms koopt belanghebbende op eigen initiatief voor doorverkoop in Nederland. Belanghebbende doet aangifte voor de BPM ter zake van de registratie van de auto’s in Nederland. Zij berekent daarbij de verschuldigde belasting niet met toepassing van de tabel van artikel 8, vijfde lid, Uitvoeringsregeling BPM, maar legt een taxatierapport over dat is opgesteld door de gemachtigde. In dat taxatierapport wordt feitelijk de in Duitsland betaalde inkoopprijs als uitgangspunt genomen voor de bepaling van de werkelijke waarde van de auto in Nederland. Indien de auto vermeld staat in de koerslijsten met richtprijzen die bij inkoop van auto’s in de handel plegen te worden gebruikt, sluit het taxatierapport in het algemeen aan bij de daarin vermelde inkoopprijzen voor handelaren.

2.2. De inspecteur pleegt de door belanghebbende overgelegde taxatierapporten niet te accepteren. Hij meent dat de prijs die in Duitsland voor de auto is betaald, niet relevant is voor de waarde van de auto in Nederland. Indien de auto vermeld staat in de koerslijsten met richtprijzen die bij inkoop van auto’s in de handel plegen te worden gebruikt, gaat de inspecteur uit van de daarin vermelde verkoopprijzen aan particulieren. Indien belanghebbende aantoont voor welke prijs de auto wordt (door)geleverd aan een Nederlandse afnemer, pleegt de inspecteur de door de afnemer betaalde prijs te accepteren als de waarde voor de BPM.

2.3. Indien belanghebbende geen (door)verkoopgegevens overlegt, wordt in de praktijk de door belanghebbende gedane aangifte niet geaccepteerd en laat de inspecteur de auto opnieuw taxeren door een door hem aangezochte deskundige. Tussen de (poging tot) aangifte door belanghebbende en de hertaxatie door de inspecteur kunnen één of meer weken tot enkele maanden verlopen. Doordat de aangifte niet wordt geaccepteerd, kan belanghebbende de auto niet laten registreren omdat de RijksDienst voor het Wegverkeer (RDW) pas een kenteken voor de auto afgeeft, nadat de inspecteur heeft verklaard dat op correcte wijze BPM op aangifte is voldaan. Om de accoordverklaring van de inspecteur te verkrijgen, moet belanghebbende vervolgens aangifte BPM doen en BPM voldoen op basis van de hertaxatie die is gedaan namens de inspecteur, waarna zij bezwaar kan maken tegen de op aangifte voldane BPM.

2.4. Belanghebbende stelt dat zij door de onder 2.3. geschetste handelwijze steeds fors hogere bedragen aan BPM moet betalen dan zij wettelijk verschuldigd is, en dat dat leidt tot een onevenredige belemmering van het invoeren van auto’s uit Duitsland naar Nederland. Zij stelt dat door de veelvuldige hertaxaties haar bedrijfsvoering in gevaar komt. Om die reden heeft belanghebbende gevraagd om in voorlopige voorziening te bepalen dat belanghebbende aangifte BPM mag doen op grond van de inkoopwaarde die in het buitenland is betaald voor de auto alsmede te bepalen dat de inspecteur niet meer mag overgaan tot hertaxaties.

2.5. Belanghebbende doet dit verzoek in het kader van het beroep dat zij heeft ingesteld tegen de uitspraak van de inspecteur van 12 december 2007 op haar bezwaar tegen de voldoening van BPM op aangifte onder nummer [00000000] van 17 september 2007. De aangifte betrof een [merk auto]. 4 deurs uit juli 2003 (de auto), die belanghebbende in Duitsland heeft gekocht op 13 september 2007 voor € 26.000 en vervolgens in Nederland heeft binnengebracht. De auto was in Duitsland als huurauto gebruikt. Belanghebbende berekende de verschuldigde BPM op € 9.528,98. Namens de inspecteur is op het aangiftebiljet aangetekend “hertaxatie”. De hertaxatie namens de inspecteur is geschied op 19 september 2007 en het taxatierapport is gedateerd 26 september 2007. In dat rapport is de verschuldigde BPM berekend op € 11.690. Belanghebbende heeft dat bedrag op 24 september 2007 op aangifte voldaan en tegen de voldoening bezwaar gemaakt. De auto is op 3 oktober 2007 toegelaten tot de openbare weg.

2.6. Van met deze auto vergelijkbare in Nederland verhandelde auto’s is geen recente verkoopinformatie of koerslijstinformatie beschikbaar. De door belanghebbende berekende BPM is gebaseerd op een taxatierapport van de gemachtigde. De volgens de inspecteur verschuldigde BPM is gebaseerd op een taxatierapport van [bedrijf]. In dat rapport is vermeld dat er 4 vergelijkbare voertuigen zijn gezien; welke dat zijn is niet in het rapport vermeld.

De taxatierapporten zijn als volgt opgebouwd:

Belanghebbende Inspecteur

Consumentenprijs

datum eerste toelating € 156.500 € 156.500

Accessoires 13.770 7.025

170.270 163.525

Waardevermindering

leeftijd auto 103.290 107.000

idem accessoires 9.088 5.200

schade accessoires 2.200

schade 500

incourantheid model 22.436 5.000

afronding 125

134.814 -134.814 120.025 -120.025

Werkelijke waarde 35.456 43.500

afschrijving 79,18% 74,45%

BPM over nieuwwaarde 46.007 45.754

Afschrijving 79,18% 36.428 74,45% 34.064

Verschuldigd bij invoer 9.579 11.690

2.7. In de taxatie van [v.o.f.] is de waarde van de auto gebaseerd op de in Duitsland betaalde, lage prijs. Dat die prijs zo laag was, komt volgens belanghebbende doordat het een incourante auto betreft. Om die reden gaat [v.o.f.] uit van een hoge aftrek wegens incourantheid. Aldus heeft [v.o.f.] de waarde van de auto exclusief BPM berekend op ongeveer € 26.000, de in Duitsland betaalde prijs. De inspecteur c.q. [bedrijf] acht de Duitse markt niet relevant en heeft een lagere aftrek incourant toegepast.

Het karakter van een voorlopige voorziening

2.8. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist (vereiste van connexiteit). Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van belanghebbende dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.

Spoedeisendheid

2.9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een beslissing over de hoogte van de BPM voor de auto niet bijzonder spoedeisend is. Belanghebbende heeft weliswaar belang bij een snelle beslissing over de juistheid van de benadering van hetzij [v.o.f.], hetzij de inspecteur, maar de BPM is al voldaan en de voorzieningenrechter begrijpt dat de bedrijfsvoering van belanghebbende niet staat of valt met het bedrag van de eventuele teruggaaf.

2.10. De voorzieningenrechter acht wel aannemelijk dat de bedrijfsvoering van belanghebbende belemmerd wordt door de onder 2.2. en 2.3. geschetste gang van zaken, en in het bijzonder door de vertraging bij de afgifte van een kenteken die ontstaat als de inspecteur de aangifte voor de BPM niet accepteert. In het onderhavige geval valt die vertraging overigens wel mee; het rapport van de hertaxatie is 9 dagen na de eerste poging tot aangifte uitgebracht. Dat neemt overigens niet weg dat ook een vertraging van 9 dagen een belemmering kan zijn voor de invoer van auto’s vanuit Duitsland. De inspecteur heeft ter zitting niet duidelijk kunnen maken op welke wettelijke bepaling hij baseert dat voldoening op door belanghebbende gedane aangiften kan worden geweigerd, zoals in dit geval is gebeurd bij de aangifte door belanghebbende op 19 september 2007. Met de verwijzing van de inspecteur naar de noodzaak om erop toe te zien dat het juiste bedrag aan BPM op aangifte is voldaan vóórdat het gebruik van de weg in Nederland aanvangt, lijkt hij voorbij te gaan aan de in de wet voorziene mogelijkheid van naheffing indien de voldoening op aangifte onjuist is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat redelijkerwijs twijfel mogelijk is aan de juistheid van de handelwijze van de inspecteur, temeer nu de weigering van de voldoening op aangifte tot gevolg heeft dat (nog) geen kenteken voor de auto wordt afgegeven. Dat gebeurt immers pas zodra het bedrag aan BPM is voldaan dat volgens de inspecteur verschuldigd is.

2.11. De voorzieningenrechter is van oordeel dat belanghebbende wel een spoedeisend belang heeft bij een snelle beslissing over de vraag of de inspecteur in het algemeen mag handelen zoals hij doet. Voor een oordeel daarover leent de onderhavige procedure zich echter niet. Wel zou in de bodemprocedure een oordeel over de rechtmatigheid van het handelen van de inspecteur aan de orde kunnen komen via een mogelijke schadevergoeding, indien belanghebbende recht blijkt te hebben op een teruggaaf van BPM. Zoals ter zitting is besproken, leent de onderhavige zaak zich niet voor een onmiddellijke uitspraak in de hoofdzaak.

2.12. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 juni 2007, nr. 43432, VN 2007/31.27 geoordeeld - kort gezegd - dat het afschrijvingspercentage voor de BPM niet kan worden gebaseerd op de in Duitsland geldende, oorspronkelijke prijs van de auto in ongebruikte staat, maar dat moet worden uitgegaan van de waarden van gelijksoortige voertuigen (referentievoertuigen) op de Nederlandse markt, ook indien er niet of nauwelijks voertuigen van hetzelfde merk en type in Nederland zijn geregistreerd, in welk geval moet worden gekeken naar voertuigen waarvan de eigenschappen het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Het uitgangspunt van belanghebbende dat moet worden uitgegaan van de in Duitsland betaalde prijs is in zijn algemeenheid dus niet juist.

2.13. Belanghebbende meent echter dat bij het berekenen van een aftrek wegens incourantheid de in Duitsland betaalde prijs wel een objectief gegeven is dat moet meewegen in een situatie als deze waarin er geen Nederlandse gegevens over dit soort incourante gebruikte auto’s zijn. Dat lijkt op zichzelf een redelijk uitgangspunt indien de (Nederlandse) referentievoertuigen niet incourant zijn.

2.14. Omdat belanghebbende belang heeft bij een spoedige beslissing over de vraag welke juridische uitgangspunten gelden bij de vaststelling van de BPM bij invoer van een auto als deze, die zo incourant is dat geen officiele koerslijsten of prijzen bekend zijn van gelijksoortige auto’s op de Nederlandse markt, zijn ter zitting de volgende afspraken gemaakt:

In de bodemprocedure worden de aan de rechter voor te leggen vragen beperkt tot de volgende:

1. Moet, nu er geen prijzen bekend zijn van met de auto vergelijkbare auto’s in Nederland, voor de BPM over de auto de in Duitsland betaalde prijs (€ 26.000) als uitgangpunt worden genomen voor de afschrijving c.q. de waardevermindering wegens incourantheid?

2. Indien niet moet worden uitgegaan van de in Duitsland betaalde inkoopprijs, moet dan worden uitgegaan van de (door)verkoopprijs ( € 39.000) aan de Nederlandse afnemer?

3. Indien moet worden uitgegaan van de (door)verkoopprijs en de prestatie van belanghebbende blijkens de factuur meer omvat dan uitsluitend de levering van de auto (belanghebbende droeg als voorbeeld aan: transport, reparatie, bepaalde accessoires of het geven van één jaar garantie) zullen partijen een afspraak maken wat de waarde van dat meerdere is. Aan de rechter zal dan de vraag worden voorgelegd wat de basis is voor de heffing van BPM, de doorverkoopprijs inclusief of exclusief dat meerdere.

Belanghebbende zal de verkoopfactuur van de auto aan de inspecteur sturen, die daarna zo snel mogelijk een verweerschrift in de hoofdzaak zal indienen.

2.15 De rechtbank heeft versnelde behandeling van de zaak toegezegd, waarna zo mogelijk via sprongcassatie de vragen zullen worden voorgelegd aan de Hoge Raad.

2.16. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

2.17. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 8 april 2008 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzieningenrechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.