Rechtbank Breda, 18-04-2008, BD1432, AWB 07-705
Rechtbank Breda, 18-04-2008, BD1432, AWB 07-705
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 18 april 2008
- Datum publicatie
- 14 mei 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BD1432
- Zaaknummer
- AWB 07-705
Inhoudsindicatie
De inspecteur dient te beslissen op het bezwaarschrift van belanghebbende, ook al is de onderliggende handeling van de inspecteur geen belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking.
Uitspraak
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/705
Uitspraakdatum: 18 april 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna belanghebbende en inspecteur genoemd.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft bij drie brieven van 22 mei 2006 aan belanghebbende meegedeeld dat hij voornemens is over de jaren 2001, 2002 en 2003 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met boete op te leggen. Onderdeel van deze brief is de volgende passage:
"Ik verzoek u mij vóór 7 juni 2006 door te geven of u akkoord gaat met de navorderingsaanslag en boete. Als u niet akkoord gaat, verzoek ik u mij vóór 7 juni 2006 een brief te sturen waarin u uw bezwaren motiveert."
1.2. Bij brief van 5 juni 2006, aangevuld bij brief van 26 juni 2006, schrijft belangebbende dat hij in bezwaar komt tegen het bij brief van 22 mei 2006 door de inspecteur aangekondigde voornemen. De aanhef van de brief van 26 juni 2006 luidt als volgt:
“Verwijzend naar onze eerdere brief van 5 juni jl. (kopie bijgevoegd) inzake pro forma bezwaar tegen het door u in voornoemde brief van 22 mei jl. aangekondigde voornemen, waarbij door ons voorts een nadere motivering van het pro forma bezwaarschrift werd aangekondigd, doen wij hierbij bedoelde nadere motivering van het pro forma bezwaarschrift toekomen”
Tevens worden in de brief van 26 juni 2006 de redenen aangevoerd waarom belanghebbende het niet eens is met het voornemen van de inspecteur en doet hij een verzoek "om toekenning van een kostenvergoeding voor de door de belastingdienst aan onze cliënt veroorzaakte kosten met betrekking tot dit bezwaarschrift.".
1.3. De inspecteur heeft bij brief van 20 november 2006 aan belanghebbende meegedeeld af te zien van het in zijn brief van 22 mei 2006 aangekondigde voornemen.
1.4. Belanghebbende schrijft bij brief van 29 december 2006 aan de inspecteur het volgende:
"Naar aanleiding van uw brieven van 20 november 2006 met de kenmerken [00.00.00] respectievelijk [00.00.00] inzake uitspraken op de door ons ingediende bezwaarschriften tegen het voornemen tot het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PH 2001 t/m 2003 met betrekking tot de heren [belanghebbende] en [zoon belanghebbende], e.e.a. zoals in de aanhef van deze brief omschreven, delen wij u mede als volgt:
In onze beide bezwaarschriften van 26 juni 2006 werd door ons verzocht om toekenning van een kostenvergoeding voor deze bezwaarschriften. In uw brieven van 20 november 2006 werd daaromtrent in het geheel niet gerept en dus geen uitspraak gedaan.
In verband met het vorenstaande verzoeken wij u hierbij nogmaals om toekenning van gepaste kostenvergoedingen terzake beide bedoelde bezwaarschriften, edoch in ieder geval en hoe dan ook om een voor beroep vatbare beslissing terzake, aangezien het in uw uitspraken op bezwaarschriften (uw brieven van 26 juni 2006) daaraan ontbreekt."
1.5. De inspecteur heeft bij brief van 4 januari 2007 als reactie op de in 1.4 genoemde brief het volgende aan belanghebbende meegedeeld:
"Ik heb uw brief van 29 december 2006 ontvangen waarin u verwijst naar het verzoek om kostenvergoeding in uw brieven van 26 juni 2006 inzake de heren [zoon belanghebbende] en [belanghebbende].
Mijn brief van 22 mei 2006 gericht aan de heer [zoon belanghebbende] was geen voor bezwaar vatbare beschikking. In deze brief heb ik slechts mijn voornemen tot afwijking van de aangifte 2003 van de heer [zoon belanghebbende] aangekondigd. Tevens heb ik de navordering met boete over 2001 en 2002 aangekondigd. In deze brief heb ik u gelegenheid gegeven om aanvullende informatie te verstrekken waarmee ik bij het vast stellen van de definitieve (navorderings) aanslagen rekening zou kunnen houden. In de definitieve aanslag 2003 heb ik de door u aangeleverde informatie verwerkt. Tevens heb ik geen navorderingsaanslagen opgelegd.
Uw brief van 26 juni 2006 is geen bezwaar in de zin van de wet AWR. De aanslag 2003 en de navorderingen waren immers niet definitief geregeld. Om voor een kostenvergoeding in aanmerking te komen, moet er sprake zijn van een bezwaarschrift gericht tegen een besluit (in casu een definitieve aanslag) dat is genomen door de inspecteur. In dit geval was er geen sprake van een genomen besluit.
Mijn brief van 22 mei 2006 gericht aan de heer [belanghebbende] betrof slechts een aankondiging van navorderingen met boete over de jaren 2001 tot en met 2003. Hiervoor geldt eveneens dat uw brief van 26 juni 2006 geen bezwaar tegen een besluit is in de zin van de wet AWR.
Aangezien de kostenvergoeding niet aan de orde is, kan ik u geen voor beroep vatbare beschikking verstrekken."
1.6. Belanghebbende is bij fax van 13 februari 2007, aangevuld bij brief van 16 maart 2007, in beroep gekomen "tegen de uitspraak op het bezwaarschrift, gedagtekend 4 januari 2007, aangaande het niet toekennen van een kostenvergoeding inzake bezwaarschrift alsmede de beslissing tot het niet verstrekken van een voor beroep vatbare beschikking betreffende [belanghebbende], fiscaalnr. [000.00.00]". Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.
1.7. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2008 te [woonplaats]. Daar zijn de zaken met procedurenummers 07/705 en 07/706 gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende en [zoon belanghebbende], exploiteren in VOF-verband een autosloperij. Over de jaren 2001, 2002 en 2003 zijn aan belanghebbende geen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd.
3. Geschil
3.1. In geschil is of belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt ter zake van het bezwaar en het beroep en of de inspecteur ten onrechte achterwege heeft gelaten een voor beroep vatbare beschikking te nemen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen ter zitting hieraan is toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en, naar de rechtbank verstaat, tot een vergoeding van de gemaakte kosten ter zake van het bezwaar van € 450 exclusief omzetbelasting en vergoeding van de proceskosten in beroep.
De inspecteur concludeert, naar de rechtbank verstaat, tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
De regelgeving
4.1. Voorop gesteld moet worden dat in het verkeer tussen de burger en een bestuursorgaan, in dit geval de inspecteur, in de uitoefening van haar taak, de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. Voorzover rijksbelastingen worden geheven (en/of heffingsrente, revisierente, compenserende rente, kosten van ambtelijke werkzaamheden en bestuurlijke boeten ingevolge een belastingwet worden vastgesteld of opgelegd) gelden daarbij tevens de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
4.2. De voor het onderhavige geval relevante artikelen in de Awb luiden als volgt:
"Artikel 1:3
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4. Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
Artikel 1:4
1. Onder administratieve rechter wordt verstaan: een onafhankelijk, bij de wet ingesteld orgaan dat met administratieve rechtspraak is belast.
2. Een tot de rechterlijke macht behorend gerecht wordt als administratieve rechter aangemerkt voor zover hoofdstuk 8 of de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften - met uitzondering van hoofdstuk VIII - van toepassing of van overeenkomstige toepassing is.
Artikel 1:5
1. Onder het maken van bezwaar wordt verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
Artikel 6:4
1. Het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
(…)
Artikel 6:5
1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar en beroep
(…)
Artikel 7:10
1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
(…)”
Op grond van artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 7:1 moet in dat geval eerst bezwaar worden gemaakt tegen dat besluit.
Artikel 26 van de AWR luidt als volgt:
Artikel 26
1. In afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
2. De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.
Het bezwaar
4.3.1. Gelet op de inhoud van de in 1.2. genoemde brieven, was de intentie van belanghebbende om bezwaar te maken tegen het voornemen van de inspecteur om navorderingsaanslagen op te leggen. Belanghebbende schrijft dat hij bezwaar maakt tegen dat voornemen en de strekking van belanghebbendes brieven is dat de inspecteur terug moet komen op dat voornemen. De rechtbank is van oordeel dat de in 1.2 genoemde brieven aangemerkt moeten worden als een bezwaarschrift tegen het in 1.1 genoemde aangekondigd voornemen. Nu er sprake is van een bezwaarschrift -welke overigens voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 6:5 Awb- is de inspecteur gehouden, gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, hierop te beslissen
4.3.2. De rechtbank is van oordeel dat de brief van de inspecteur van 20 november 2006 redelijkerwijs niet kan worden aangemerkt als de uitspraak op het bezwaar tegen het aangekondigde voornemen. De tekst van de brief geeft daartoe geen aanleiding en blijkens de stukken is de inspecteur er steeds van uit gegaan dat bezwaar niet mogelijk was. De rechtbank verwerpt daarom belanghebbendes stelling dat die brief van 20 november 2006 als uitspraak op bezwaar moet worden aangemerkt.
Het beroep
4.4. De inspecteur heeft geen uitspraak op bezwaar gedaan. Blijkens de stukken van het geding neemt de inspecteur het standpunt in dat nu er geen besluit is, hij geen uitspraak hoeft te doen op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 5 juni 2007. Ongeacht of tegen het aangekondigde voornemen van de inspecteur -het voornemen om aan belanghebbende navorderingsaanslagen op te leggen- het rechtsmiddel van bezwaar open zou staan, neemt dit naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat de inspecteur dient te beslissen op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift. Een andersluidende opvatting zou er toe kunnen leiden dat een beslissing met betrekking tot de vraag of er in voorkomende gevallen bezwaar- en beroep openstaat, zich onttrekt aan een rechterlijke toetsing. Dit zou naar het oordeel van de rechtbank uit het oogpunt van rechtsbescherming in strijd zijn met doel en strekking van de Awb en de AWR.
4.5. De rechtbank leidt uit de brief van de inspecteur van 4 januari 2007 en de mededeling van de inspecteur ter zitting af dat hij geen uitspraak op het bezwaar van 5 juni 2006 zal doen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de brief van 4 januari 2007 moet worden aangemerkt als een schriftelijke weigering een besluit te nemen. Daartegen is belanghebbende tijdig bij de rechtbank in beroep gekomen. De rechtbank acht het beroep derhalve ontvankelijk.
4.6. In beroep is het uitgangspunt dat de rechtbank doet wat de inspecteur had moeten doen. Het geschil betreft enkel de juridische gevolgen van de tussen partijen gewisselde brieven en betreft geen feitelijke geschilpunten. Partijen hebben niet gevraagd de inspecteur op te dragen alsnog uitspraak op bezwaar te doen. De rechtbank ziet dan geen aanleiding van bovenvermeld uitgangspunt af te wijken en zal zelf in de zaak voorzien.
4.7.1. Belanghebbendes bezwaar is gericht tegen het in 1.2 genoemde aangekondigd voornemen. Dit aangekondigd voornemen is naar het oordeel van de rechtbank geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Een aangekondigd voornemen van de inspecteur gericht tot een belastingplichtige brengt geen wijziging in diens rechtspositie. Gelet op de aard van het aangekondigd voornemen en het feit dat het aangekondigd voornemen belanghebbende niet in enig rechtspositioneel belang treft, dient de onderhavige aankondiging als een inlichting te worden aangemerkt. Een inlichting met de daarbij geboden mogelijkheid om het aangekondigd voornemen te voorkomen. Nu dit aangekondigd voornemen geen besluit in vorenbedoelde zin is, staat daartegen geen beroep bij de rechtbank open (artikel 8:1 Awb). Daartegen staat dan evenmin bezwaar open (artikel 7:1 Awb). De inspecteur had het bezwaar van belanghebbende derhalve niet-ontvankelijk moeten verklaren (vergelijk Hoge Raad 21 april 2006, nr. 41 033, BNB 2006/302). Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat indien het voornemen van de inspecteur aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, het aangekondigd voornemen geen belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking is. Het bepaalde in artikel 26 van de AWR staat dan eveneens in de weg aan de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het aangekondigd voornemen.
4.7.2. De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling dat de zin "Als u niet akkoord gaat, verzoek ik u mij vóór 7 juni 2006 een brief te sturen waarin u uw bezwaren motiveert." tot gevolg heeft dat bezwaar tegen het aangekondigd voornemen een aanslag op te leggen toch ontvankelijk is. Of bezwaar tegen een schriftelijke mededeling van de inspecteur ontvankelijk is wordt immers enkel door de wet, in dit geval de Awb en de AWR, bepaald.
4.7.3. De rechtbank verwerpt eveneens belanghebbendes stelling dat het aangekondigde voornemen moet worden aangemerkt als de bij dat voornemen aangekondigde aanslag. Een voornemen een aanslag op te leggen kan niet worden vereenzelvigd met het opleggen van die aanslag.
4.8. Nu de inspecteur geen uitspraak heeft gedaan terwijl dit wel had gemoeten is het beroep gegrond. Op grond van het in 4.7.1 geoordeelde is het bezwaar niet-ontvankelijk omdat geen sprake is van een besluit in de zin van de Awb.
De proceskosten
4.9. Het verzoek om vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken wordt afgewezen. Het terugkomen op het aangekondigde voornemen, blijkens de brief genoemd in 1.3, kan in het onderhavige geval niet worden aangemerkt als het herroepen van het bij bezwaar bestreden besluit (artikel 7:15, tweede lid, Awb). In bezwaar is immers geen besluit in de zin van de Awb herroepen.
4.10. Nu het beroep gegrond is vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat de zaken met procedurenummers 07/705 en 07/706 samenhangende zaken zijn in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en zal derhalve in ieder van die zaken een veroordeling uitspreken van € 161.
De conclusie
4.11 Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en moet worden beslist als hierna is vermeld.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 161, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 18 april 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.