Home

Rechtbank Breda, 18-04-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:1288 ECLI:NL:RBBRE:2008:3173 BD1518, AWB 07/625

Rechtbank Breda, 18-04-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:1288 ECLI:NL:RBBRE:2008:3173 BD1518, AWB 07/625

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
18 april 2008
Datum publicatie
15 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BD1518
Zaaknummer
AWB 07/625

Inhoudsindicatie

De rechtbank gaat voorbij aan belanghebbendes grieven mbt de naheffingsaanslag, nu de naheffingsaanslag reeds onherroepelijk vast staat.

Gelet op het bepaalde in artikel 30f voornoemd, de omstandigheid dat de hoogte van de heffingsrente niet in geschil is, en ook niet is gebleken dat de berekening van heffingsrente onjuist is, staat de formele verschuldigdheid van het bedrag aan heffingsrente vast. Belanghebbendes stelling dat de heffingsrente niet is aan te merken als boedelschuld kan haar niet baten. Zo deze stelling al juist is, kan dit slechts gevolgen hebben voor de invordering van het bedrag aan heffingsrente.

Het beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel wordt door de rechtbank afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/625

Uitspraakdatum: 18 april 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 4 januari 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking heffingsrente ad € 7.495 die is afgegeven in het kader van de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 27 april 2004 tot en met 30 april 2005.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2008 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, en de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Op 27 april 2004 is belanghebbende in staat van faillissement gesteld. Op enig moment na deze datum heeft de curator (in die hoedanigheid handelend) het bungalowpark [park] te [woonplaats] aan [adres] (hierna: de onroerende zaak) verkocht aan Bungalowpark [B.V.] De levering van de onroerende zaak heeft bij notariële akte van 1 april 2005 plaatsgevonden. Hierbij is 19% omzetbelasting in rekening gebracht. Aangezien ter zake van de verschuldigde omzetbelasting geen aangifte is gedaan en de verschuldigde omzetbelasting evenmin is voldaan, heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd naar een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 284.487. In dit kader is tevens de in geschil zijnde beschikking heffingsrente afgegeven.

2.2. Uit het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift van 25 oktober 2006 volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat belanghebbende met die brief uitsluitend tegen de beschikking heffingsrente bezwaar heeft aangetekend. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende op andere wijze (ook) tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting tijdig bezwaar heeft aangetekend. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur heeft ook slechts betrekking op de beschikking heffingsrente. Het voorgaande betekent dat de naheffingsaanslag omzetbelasting onherroepelijk vaststaat. Voorzover belanghebbende in beroep de (gronden van de) naheffingsaanslag bestrijdt, gaat de rechtbank dan ook hieraan voorbij. Overigens geldt dat tussen partijen niet in geschil is dat ter zake van de levering van de onroerende zaak voornoemd bedrag aan omzetbelasting verschuldigd is. Dat partijen van mening verschillen over de vraag op grond van welke wettelijke bepaling de omzetbelasting verschuldigd is, doet hier niet aan af.

2.3. In geschil is het antwoord op de vraag of de beschikking heffingsrente terecht is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.

2.4. Artikel 30f van de AWR luidt, voorzover van belang:

“2. Met betrekking tot de (…), de omzetbelasting, (…) wordt heffingsrente berekend ingeval:

a. een naheffingsaanslag wordt vastgesteld vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke is aangegeven, tenzij die naheffingsaanslag het gevolg is van een vrijwillige verbetering van de aangifte, welke wordt gedaan binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft;

b. (…)

Heffingsrente wordt eveneens berekend indien en voor zover de in onderdeel a bedoelde belasting te laat, doch voordat een naheffingsaanslag is vastgesteld, wordt betaald, behoudens ingeval de betaling plaatsvindt binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de te laat betaalde belasting betrekking heeft.

3. De heffingsrente wordt enkelvoudig berekend:

(…)

c. met betrekking tot de omzetbelasting, (…):

1°. indien een naheffingsaanslag wordt opgelegd: over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;”

2.5. In het onderhavige geval is geen sprake van een vrijwillige verbetering van de aangifte omzetbelasting. Gelet op het bepaalde in artikel 30f voornoemd, de omstandigheid dat de hoogte van het door de inspecteur berekende bedrag aan heffingsrente niet in geschil is, en ook niet is gebleken dat die berekening onjuist is, staat de formele verschuldigdheid van het bedrag aan heffingsrente vast. Belanghebbendes stelling dat de heffingsrente niet is aan te merken als boedelschuld kan haar niet baten. Zo deze stelling al juist is, kan dit slechts gevolgen hebben voor de invordering van het bedrag aan heffingsrente.

2.6.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het standaardpraktijk is dat eerst aan het einde van een faillissement aangifte omzetbelasting wordt gedaan, waarbij het ook standaardpraktijk is dat er tot dat moment geen heffingsrente in rekening wordt gebracht. Volgens belanghebbende is sprake van een bestendige gedragslijn die een in rechte te beschermen vertrouwen oproept.

2.6.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de verschuldigdheid van heffingsrente ingeval van faillissement van een belastingplichtige sprake is van een bestendige gedragslijn in die zin dat in dat soort gevallen altijd wordt afgezien van het in rekening brengen van heffingsrente. Gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door de inspecteur is de enkele stelling dat sprake is van een bestendige gedragslijn onvoldoende. In dit verband wordt vermeld dat de inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de praktijk inhoudt dat de belastingdienst zich bij faillissementen enigszins passief opstelt omdat bij faillissementen voor wat betreft de fiscale positie doorgaans weinig gebeurt en dat dit bij belanghebbende niet het geval is geweest omdat er een boekenonderzoek is geweest naar de verkoop van de onroerende zaak. Voorts heeft de inspecteur aangegeven dat er inderdaad gevallen zijn waarbij geen heffingsrente wordt berekend, maar dat dit, anders dan in het geval van belanghebbende, transacties betreft die plaatsvinden vlak vóór een faillissement. In de laatstgenoemde situaties gaat volgens de inspecteur wel heffingsrente lopen, maar wordt deze niet meegenomen omdat de schuld met betrekking tot de heffingsrente niet verifieerbaar is in het faillissement, terwijl in de onderhavige situatie, waarbij de transactie plaatsvindt tijdens het faillissement, de heffingsrente volgens de inspecteur onder de boedelschulden valt. Gelet op het voorgaande is van een in rechte te beschermen vertrouwen in zoverre geen sprake.

2.6.3. De rechtbank overweegt verder dat uit de tekst van het controlerapport niet kan worden afgeleid dat met betrekking tot het al dan niet verschuldigd zijn van heffingsrente een toezegging is gedaan. Hierbij wordt nog opgemerkt dat belanghebbende in haar pleitnota heeft vermeld dat door de heer [ambtenaar], optredend namens de belastingdienst, nimmer is gesproken over heffingsrente. Uit deze omstandigheid kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat er geen heffingsrente in rekening zal worden gebracht, zodat ook in zoverre een beroep op schending van het vertrouwensbeginsel faalt.

2.6.4. Gelet op het overwogene onder 2.6.2 en 2.6.3 is met betrekking tot het niet verschuldigd zijn van heffingsrente geen sprake van een in rechte te beschermen vertrouwen. De omstandigheid dat de belastingdienst heeft erkend dat met betrekking tot het al dan niet verschuldigd zijn van omzetbelasting sprake is van een pleitbaar standpunt maakt dat niet anders.

2.7. Belanghebbendes beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel wordt eveneens afgewezen. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien (a) de inspecteur een begunstigend beleid voert, (b) ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of (c) de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zich één van voornoemde gevallen heeft voorgedaan. Met betrekking tot de genoemde gevallen onder (a) en (b) wijst de rechtbank op het overwogene onder 2.6.2. In dit verband wordt vermeld dat met betrekking tot de gevallen waarbij naheffingen plaatsvinden op de voet van artikel 29, tweede lid, van de Wet OB in verband met transacties van voor het faillissement, mogelijk sprake is van een oogmerk tot begunstiging. Tot een schending van het gelijkheidsbeginsel kan dit evenwel niet leiden, nu deze gevallen niet rechtens en feitelijk gelijk zijn aan het geval van belanghebbende. Belanghebbende heeft verder niet, althans onvoldoende gemotiveerd, gesteld dat de meerderheidsregel is geschonden.

2.8. Belanghebbende heeft in haar pleitnota aangegeven dat zij zonodig nader bewijs van haar stellingen aanbiedt. De rechtbank gaat aan dit voorwaardelijk bewijsaanbod voorbij. Ingevolge artikel 8:60, vierde lid, van de Awb kunnen partijen getuigen meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit oproepen, mits daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan de rechtbank en aan de andere partijen mededeling is gedaan, met vermelding van namen en woonplaatsen. Belanghebbende is op deze bevoegdheid in de uitnodiging voor de zitting gewezen, maar heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Uit het arrest van 17 december 2004, nr. 38 831, onder meer gepubliceerd in VN 2004/67.11 volgt dat ook als de bewijslast op een bepaalde partij rust, de wederpartij niet erop zal mogen rekenen dat de rechter, alvorens tot een eindoordeel te komen, een (voorlopig) oordeel over het door die partij geleverde bewijs geeft.

2.9. De rechtbank wijst belanghebbendes stelling, dat de uitspraak op het bezwaarschrift

niet behoorlijk is gemotiveerd, af. De bestreden uitspraak is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd. Verder verzet geen enkele rechtsregel zich ertegen dat de inspecteur in de beroepsfase de gronden aanvult waarop de beschikking heffingsrente is gebaseerd.

2.10. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet tot de conclusie leiden dat er ten onrechte heffingsrente in rekening is gebracht.

2.11. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

3. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 18 april 2008 door mr. M.L. Weerkamp, voorzitter, mr. D. Hund en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.