Home

Rechtbank Breda, 24-04-2008, BD1689, AWB 07/386

Rechtbank Breda, 24-04-2008, BD1689, AWB 07/386

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
24 april 2008
Datum publicatie
15 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BD1689
Zaaknummer
AWB 07/386

Inhoudsindicatie

Belanghebbendes bezwaar is gelet op het bepaalde in artikel 6:10 Awb ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen reden om af te wijken van de in BNB2006/290 geformuleerde regel

en wijst de zaak (om diverse redenen) dan ook terug naar de inspecteur.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/386

Uitspraakdatum: 24 april 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 545.196, alsmede bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete van € 104.000.

1.2. Bij de uitspraak op bezwaar van 12 december 2006 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 23 januari 2007, ontvangen bij de rechtbank op 24 januari 2007, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2008 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1.6. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak wordt gedaan.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende heeft op 14 juni 2005 zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2003 ingediend, onder bijvoeging van de jaarstukken.

Op 21 november 2005 heeft de inspecteur naar aanleiding van deze aangifte de gemachtigde verzocht aanvullende informatie te verstrekken. Bij brief van 15 december 2005 heeft hij zijn verzoek herhaald. Op 23 december 2005 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel tot 1 februari 2006, welk verzoek door de inspecteur is gehonoreerd. Omdat op 7 februari 2006 geen antwoord was ingekomen, heeft de inspecteur verzocht om de gevraagde informatie vóór 17 februari 2006 te verstrekken. De gemachtigde heeft de gevraagde informatie niet (vóór 17 februari 2006) verstrekt.

2.2. Bij brief van 1 maart 2006 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld voornemens te zijn van de aangifte af te wijken. Hierbij is een toelichting gegeven op de voorgenomen afwijking. In voormelde brief wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld om vóór 10 maart 2006 te reageren. In dit kader is in de brief vermeld dat alsdan bij het vaststellen van de aanslag nog rekening kan worden gehouden met opmerkingen van de zijde van belanghebbende. Tevens is in de brief vermeld dat, indien vóór 10 maart 2006 geen reactie is ontvangen, belanghebbende enige tijd daarna een aanslagbiljet ontvangt met daarin de voorgestelde afwijkingen verwerkt. Bij brief van 18 maart 2006 heeft de gemachtigde gereageerd op het voornemen tot afwijking.

2.3. Bij brief van 21 april 2006 deelt de inspecteur de gemachtigde mee dat hij voornemens is aan belanghebbende een vergrijpboete op basis van artikel 67d van de AWR op te leggen. Tevens worden in deze brief de gronden voor de boete vermeld. Op 12 mei 2006 heeft de inspecteur aan de gemachtigde een kennisgeving betreffende de vergrijpboete gestuurd.

2.4. Met dagtekening 30 juni 2006 zijn de onderhavige aanslag en een vergrijpboete opgelegd. De termijn voor het indienen van het bezwaar is geëindigd op 11 augustus 2006.

Belanghebbende maakt op 11 september 2006 bezwaar tegen de aanslag.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en, naar de rechtbank begrijpt, vernietiging van de uitspraak op bezwaar. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan op de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is het, op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, nog tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en het bovendien niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.2. De dagtekening van de aanslag is 30 juni 2006. Gesteld noch gebleken is dat het aanslagbiljet pas na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 11 augustus 2006. Het bezwaarschrift is op 11 september 2006 bij de inspecteur ingekomen. Het bezwaarschrift is derhalve niet ingediend binnen de termijn van zes weken en evenmin binnen één week na afloop van die termijn. Gelet op artikel 6:9 van de Awb is het bezwaarschrift niet tijdig ingediend.

4.3. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.

4.4.1. Ingevolge artikel 6:10 van de Awb geldt dat ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien het besluit (de aanslag) ten tijde van de indiening:

a. wel reeds tot stand was gekomen, of

b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.

4.4.2. Uit de inhoud van de brief van de inspecteur van 10 maart 2006 volgt dat de inspecteur enige tijd na 10 maart 2006 aan belanghebbende een aanslag zou opleggen conform het in die brief opgenomen standpunt, indien belanghebbendes gemachtigde niet vóór 10 maart 2006 op de brief zou reageren. Nu is gesteld noch gebleken dat de gemachtigde vóór 10 maart 2006 heeft gereageerd, kon hij, naar het oordeel van de rechtbank, op 18 maart 2006 redelijkerwijs menen dat de onderhavige aanslag reeds tot stand was gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank dient de brief van de gemachtigde van 18 maart 2006, mede gezien de inhoud daarvan, als bezwaarschrift tegen de aanslag te worden aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10 van de Awb dient in dat geval niet-ontvankelijkverklaring achterwege te blijven. Het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag is aan de zijde van belanghebbende. Het beroep is derhalve gegrond en de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd.

4.5. In zijn arrest van 9 juni 2006, nr. 41 130, onder meer gepubliceerd in BNB 2006/290 heeft de Hoge Raad overwogen:

“3.2. Indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, lid 4, Awb de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet.”

4.6. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om af te wijken van de in het voornoemde arrest geformuleerde regel. Het is namelijk niet op voorhand duidelijk dat belanghebbende niet wordt benadeeld indien de rechter zelf in de zaak voorziet. Dit omdat belanghebbende met de inspecteur van mening verschilt over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan én de inspecteur zich op het standpunt stelt dat de bewijslast dient te worden omgekeerd. Voorts geldt dat ingevolge artikel 24a, tweede lid, van de AWR een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht wordt mede te zijn gericht tegen de boete. De inspecteur heeft op het bezwaar tegen de boete geen uitspraak gedaan, zodat hij dit alsnog dient te doen. Naar het oordeel van de rechtbank verdient het in het onderhavige geval de voorkeur om de behandeling van het bezwaar (en eventueel beroep) tegen de aanslag en vergrijpboete gelijk te laten lopen. Partijen verschillen verder van mening over het antwoord op de vraag of belanghebbende al dan niet heeft afgezien van zijn recht om te worden gehoord. Ook hebben partijen niet aangedrongen op een inhoudelijke behandeling van de zaak.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overigens kosten heeft gemaakt welke op grond van voornoemd besluit voor vergoeding in aanmerking komen.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- draagt de inspecteur op om met in achtneming van deze beslissing opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 24 april 2008 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr.drs. M.G.J.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.