Home

Rechtbank Breda, 01-05-2008, BD1692, AWB 06/5306

Rechtbank Breda, 01-05-2008, BD1692, AWB 06/5306

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
1 mei 2008
Datum publicatie
16 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BD1692
Zaaknummer
AWB 06/5306

Inhoudsindicatie

Bij de BV van belanghebbende wordt een boekenonderzoek ingesteld. Voor de Vpb worden winstcorrecties aangebracht ter zake van kleding, juwelen, kunst en andere kosten over de periode 1999 t/m 2003. Bij een inval door de FIOD wordt een grote hoeveelheid kleding, schoenen, schilderijen en juwelen aangetroffen bij belanghebbende in de woning en in de bankkluis. In geschil is of de inspecteur de uitgaven van de BV terecht als onzakelijk en daarom als uitdeling heeft aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de uitgaven voor kleding, juwelen en kunst zijn gedaan voor de bevrediging van de persoonlijke behoefte van belanghebbende en dat deze terecht als uitdeling zijn aangemerkt. Belanghebbende heeft de vereiste aangifte dan niet gedaan en het gevolg hiervan is omkering van de bewijslast. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.

Zo ook 06/5302, 06/5303, 06/5304 en 06/5307

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5306

Uitspraakdatum: 1 mei 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 320.186.

1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2006 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 oktober 2006, ontvangen bij de rechtbank op 30 oktober 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Partijen hebben ieder voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en, door tussenkomst van de griffier, aan de wederpartij, welke pleitnota's met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De rechtbank rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2007 te Breda. Tijdens deze zitting zijn de zaken van belanghebbende met de procedurenummers 06/5302, 06/5303, 06/5304, 06/5306 en 06/5307 gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigden, alsmede de inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan partijen is gezonden.

1.7. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft de rechtbank partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.

1.8. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 maart 2008 te Breda. Tijdens deze zitting zijn de zaken van belanghebbende met de procedurenummers 06/5302, 06/5303, 06/5304, 06/5306 en 06/5307 gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard ermee in te stemmen dat de behandeling van de zaak in de stand waarin die zich bevond wordt voortgezet door de met één lid gewijzigde meervoudige kamer.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende, geboren 1 juni 1963, is sinds 31 mei 2003 gehuwd met [de heer] en woonachtig te [woonplaats] (België).

2.2. Op 31 maart 1999 is door belanghebbende [BV] (hierna: de Holding) opgericht, met als handelsnaam [naam]. De ondernemingsactiviteiten zijn met ingang van 1998 een voortzetting van de voordien door belanghebbende gedreven (eenmans)onderneming. Deze activiteiten bestaan uit het detacheren van gekwalificeerd technisch personeel aan grote ondernemingen.

2.3. Bij de Holding is op 31 oktober 2002 een boekenonderzoek ingesteld. Het rapport van dit onderzoek draagt als datum 15 november 2004 en is aan belanghebbende gezonden. Naar aanleiding van dit rapport zijn voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen en over de jaren 2001 en 2002 aanslagen aan belanghebbende opgelegd. Voor 2003 is een aanvullend controlerapport opgemaakt met datum 10 februari 2006 en is eveneens een aanslag opgelegd.

De omzet bedroeg in deze jaren 1999 tot en met 2003 respectievelijk ƒ 3.730.139, ƒ 4.034.431, ƒ 5.120.230, € 2.152.665 en € 2.790.781.

De winstcorrecties bij de Holding betrof ondermeer de volgende benoemde posten en resulteerde in de daaronder vermelde totale VPB winstcorrecties betreft:

1999 (ƒ ) 2000 (ƒ ) 2001 (ƒ ) 2002 (€ ) 2003 (€ )

Kleding ([winkel1], 81.681 127.232 55.129 37.864 12.015

Juwelen ([winkel2]) 30.131 95.724 27.063 16.223 15.508

Kunst ([winkel3]) 7.404 14.995 16.387 5.016 4.613

totaal 119.216 237.951 98.579 59.103 32.136

VPB winstcorrecties 239.360 425.417 304.839 102.837 113.932

Het verschil tussen de totalen van de benoemde posten en de VPB winstcorrectie bestaat uit uitgaven welke in de administratie van belanghebbende onder de noemer verkoopkosten zijn geboekt. Een deel van deze uitgaven was niet nader omschreven, een ander deel had betrekking op artikelen voor persoonlijke verzorging en een groot deel was geboekt als bemiddelingskosten, zonder dat zich hiervoor enig onderliggend bescheid in de administratie bevond. Ook deze uitgaven zijn door de inspecteur niet (in hun geheel) als aftrekbare kosten geaccepteerd.

Voor de inkomstenbelasting zijn de winstcorrecties als volgt als winst uit aanmerkelijk belang (uitdeling) in aanmerking genomen:

1999 (? ) 2000 (?) 2001 (? ) 2002 (€ ) 2003 (€ )

VPB winstcorrecties 239.360 425.417 402.073 102.837 113.932

correctie verschil winst/uitdeling 11.214 -5.857 -6.315

IB correcties (uitdelingen Box II) 239.360 425.417 413.287 96.980 107.616

2.4. Door de FIOD is een gerechtelijk vooronderzoek naar belanghebbende en de Holding ingesteld. De processen-verbaal van dit onderzoek behoren tot de stukken van dit geding. Daartoe behoren onder meer verklaringen van de exploitanten en het personeel van de winkels [winkel1], [winkel2] en [winkel3]. Bij een doorzoeking van belanghebbendes woning en een haar ter beschikking staande bankkluis op 27 april 2004 zijn grote hoeveelheden kleding en schoenen, alsmede 27 schilderijen en een aanzienlijke hoeveelheid juwelen aangetroffen.

2.5. De Holding is op 22 juni 2005 failliet verklaard. De (navorderings)aanslagen vennootschapsbelasting 1999 tot en met 2002 staan definitief vast. De curator heeft de bezwaren daartegen ingetrokken.

2.6. Belanghebbende is 22 augustus 2007 door rechtbank [woonplaats] strafrechtelijk veroordeeld wegens het opzettelijk doen van onjuiste aangiften: omzetbelasting over de jaren 2000 tot en met 2003, vennootschapsbelasting over de boekjaren 1998/1999 tot en met 2002 van de Holding en inkomstenbelasting over de jaren 1998 tot met 2002. Belanghebbende is hiertegen in hoger beroep gegaan.

2.7. Belanghebbende is op 12 december 2007 door rechtbank [woonplaats] veroordeeld om aan de curator het bedrag van de schulden in het faillissement van de Holding te betalen, voor zover deze niet door vereffening van de baten kunnen worden voldaan. Belanghebbende is hiertegen in hoger beroep gegaan.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de door de inspecteur naar aanleiding van de controle de in het controlerapport genoemde uitgaven van de Holding terecht heeft aangemerkt als zijnde uitsluitend gericht op de persoonlijke belangen van de aandeelhoudster en deze uitgaven van de Holding daarom als een (vermomde) dividenduitkering heeft aangemerkt.

Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de processen-verbaal van de zittingen.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.943.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank is van oordeel dat, nu in het onderhavige geval voor de inkomstenbelasting de uitdeling in geschil is, de inspecteur de stelplicht, en bij betwisting daarvan de bewijslast heeft, om aannemelijk te maken dat de uitgaven van de Holding niet zakelijk zijn geweest.

4.2.1 De inspecteur heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, aannemelijk gemaakt dat de in 2.3 genoemde uitgaven voor kleding, juwelen en kunst, zijn gedaan voor de bevrediging van de persoonlijke behoeften van belanghebbende. De rechtbank overweegt hierbij het volgende.

4.2.2 De in 2.3 genoemde betalingen voor kleding, juwelen en kunst zijn alle geboekt in de administratie en ten laste van de Holding. De aan deze boekingen ten grondslag liggende stukken, zoals facturen en nota’s, geven steeds vage en/of onjuiste omschrijvingen van de aan de Holding verrichte leveringen. De betreffende aankopen zijn niet aangetroffen op het bedrijfsadres van de Holding, evenwel zijn bij de hiervoor genoemde doorzoeking grote hoeveelheden kleding, juwelen en kunst bij belanghebbende in de woning en in de haar ter beschikking staande bankkluis aangetroffen.

4.2.3 Tot de stukken van het geding behoren eveneens verklaringen van het verkooppersoneel van de leveranciers [winkel1], [winkel2] en [winkel3] welke inhouden dat belanghebbende de kleding, juwelen en kunst zelf uitzocht en de kleding zelf paste. Hetgeen belanghebbende hier tegenover stelt is naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend. In het licht van het vorenstaande is onvoldoende de blote stelling dat de kleding enkel is aangeschaft om belanghebbendes positie als vrouw binnen de mannenwereld waarin zij werkte te handhaven. Deze stelling doet immers niet af aan het feit dat de persoonlijke behoeften van belanghebbende worden behartigd en de rechtbank acht die persoonlijke behoeften in deze doorslaggevend.

4.2.4 Belanghebbendes stelling dat een belangrijk deel van de kleding zou zijn aangeschaft voor klanten is, gezien de onbetrouwbare omschrijvingen op de facturen en nota’s alsmede gezien de verklaringen van het verkooppersoneel, op geen enkele wijze aannemelijk geworden.

4.2.5 Dat de juwelen en de kunst door de Holding zijn aangekocht als belegging acht de rechtbank niet geloofwaardig nu dit aanschaffingen zijn geweest die naar de persoonlijke smaak van belanghebbende zijn gedaan, niet op de balans van de Holding als zodanig zijn opgenomen en in haar persoonlijke levenssfeer zijn gebruikt of tenminste ter beschikking stonden.

4.2.6 De stelling dat de getuigen die tegenover de FIOD belastende verklaringen hebben afgelegd ongeloofwaardig zijn aangezien die getuigen "hun eigen straatje schoonvegen" wordt door de rechtbank verworpen. Het gegeven dat die getuigen dat zouden doen heeft enkel gevolgen voor het gewicht van de verklaring en de kleuring daarvan. Aan de geloofwaardigheid van de door deze getuigen waargenomen feiten wordt daarmee, mede gezien de overige bewijzen, naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk gedaan.

4.2.7 De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur de in 2.3 genoemde uitgaven terecht heeft aangemerkt als uitsluitend te zijn gedaan door de Holding ter vervulling van de persoonlijke behoeften van belanghebbende in haar hoedanigheid van aandeelhoudster en deze uitgaven tot de in 2.3 genoemde bedragen als uitdeling van winst aan belanghebbende heeft aangemerkt. Gelet op de verhullende wijze waarop aan de betalingen dekking is gegeven zijn naar het oordeel van de rechtbank zowel de Holding als belanghebbende zich van deze bevoordeling bewust geweest.

4.3. Op grond van het hiervoor gegeven oordeel zijn de uitgaven van de Holding in de jaren 1999 tot en met 2003 tot bedragen van respectievelijk ƒ 119.216 ƒ 237.951 ƒ 98.579 € 59.103 € 32.136 terecht aangemerkt als uitdelingen aan belanghebbende. Belanghebbende heeft het desbetreffende bedrag over het onderhavige jaar niet als looninkomsten of als inkomsten uit aanmerkelijk belang in haar aangifte inkomstenbelasting aangegeven. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende dusdoende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het bepaalde in artikel 27e van de AWR brengt dan met zich mee dat de rechtbank het beroep ongegrond moet verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Gezien de hoogte van het hiervoor bedoelde bedrag dat niet is vermeld in de aangifte over het onderhavige jaar, is de rechtbank van oordeel dat dit gevolg, de omkering van de bewijslast, proportioneel en geboden is.

4.4. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen door haar is aangevoerd niet heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Voorzover het de in 4.2.1 genoemde uitgaven betreft wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in 4.2.2 tot en met 4.2.7. Voor zover het de onder 2.3 genoemde verkoopkosten betreft, merkt de rechtbank het volgende op. De door belanghebbende aangevoerde argumenten worden betwist door de inspecteur en belanghebbende heeft verder geen bewijs voor die argumenten aangedragen. Belanghebbende is daarom ook voor dit deel van de uitdeling niet geslaagd in het bewijs dat de aanslag in zoverre te hoog is.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en moet worden beslist als hierna is vermeld.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 1 mei 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.