Home

Rechtbank Breda, 06-06-2008, BD5938, AWB 07/5024

Rechtbank Breda, 06-06-2008, BD5938, AWB 07/5024

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
6 juni 2008
Datum publicatie
1 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BD5938
Zaaknummer
AWB 07/5024

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende is een dwangbevel betekend waarbij een bedrag van € 10.151 aan betekeningkosten in rekening is gebracht. De rechtbank is van oordeel dat de ontvanger, in overeenstemming met de Leidraad Invordering, in redelijkheid ertoe heeft kunnen besluiten om over te gaan tot het betekenen van een dwangbevel. Geen strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De wetgever moet geacht worden bewust te hebben aanvaard dat in voorkomende gevallen sprake is van een discrepantie tussen het in rekening gebrachte bedrag en de daadwerkelijke kosten van betekening. De rechtbank is voorts van oordeel dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat de betekeningkosten een element in zich dragen dat op een strafkarakter wijst, noch heeft zij aannemelijk gemaakt dat het bedrag van de betekeningkosten niet in een redelijke verhouding staat tot de werkelijk aan de betekening verbonden kosten.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/5024

Uitspraakdatum: 6 juni 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de ontvanger van de Belastingdienst [woonplaats],

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en ontvanger.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de ontvanger van 16 oktober 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem bij beschikking in rekening gebrachte betekeningskosten met betrekking tot de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2008 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de ontvanger.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 17 augustus 2007 een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van

€ 412.311. In dit bedrag is tevens begrepen een boete van € 70.450 en heffingsrente van

€ 32.618. De aanslag dient uiterlijk op 31 augustus 2007 te zijn betaald. Omdat het verschuldigde bedrag niet werd voldaan, volgt met dagtekening 8 september 2007 een aanmaning. Ook daarna heeft belanghebbende het verschuldigde bedrag niet betaald.

2.2. Met dagtekening 25 september 2007 heeft de ontvanger per post een dwangbevel toegezonden aan belanghebbende. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet), is daarbij een bedrag van € 10.151 aan betekeningkosten in rekening gebracht. Met dagtekening 26 september 2007 dient gemachtigde een bezwaarschrift in, waarbij tevens wordt verzocht om uitstel van betaling.

2.3. In geschil is of de betekeningkosten ter zake van het dwangbevel terecht in rekening zijn gebracht.

2.4. Belanghebbende stelt vooreerst dat de ontvanger in strijd met artikel 4, paragraaf 3 van hoofdstuk XII van de Leidraad Invordering 1990 (hierna: de Leidraad) heeft gehandeld door op 25 september 2007 een dwangbevel te betekenen.

2.5. In hoofdstuk XII, paragraaf 4.3 van de Leidraad is het volgende bepaald:

“Niet-verwijtbaarheid

In uitzonderlijke situaties kan er voor de ontvanger aanleiding bestaan de in rekening gebrachte vervolgingskosten - hoezeer ook verschuldigd - te verminderen als de belastingschuldige hier schriftelijk om verzoekt. Van zo’n situatie kan sprake zijn als de belastingschuldige aantoont in omstandigheden te hebben verkeerd die het hem feitelijk onmogelijk maakten zijn verplichtingen tijdig na te komen en bovendien de invordering van vervolgingskosten - gezien de omstandigheden van het specifieke geval - onredelijk en onbillijk is.”

2.6. Belanghebbende voert aan dat het voor de ontvanger voldoende duidelijk moet zijn geweest dat bezwaar zou worden gemaakt en uitstel van betaling zou worden gevraagd, gelet op de aan de naheffingsaanslag voorafgegane looncontrole, de bespreking met belanghebbende en de hoogte van de naheffingsaanslag. Als al gezegd zou kunnen worden dat het onder deze omstandigheden onredelijk en onbillijk is om tot invordering van vervolgingskosten over te gaan, dan nog is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet heeft gesteld noch anderszins is gebleken dat zich dusdanige omstandigheden hebben voorgedaan dat het voor belanghebbende feitelijk onmogelijk was haar verplichtingen tijdig na te komen. De enkele stelling dat de bezwaartermijn van zes weken door de betalingstermijn van twee weken ook tot twee weken zou worden bekort, wat daar overigens ook van zij, is daartoe onvoldoende.

2.7. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld zich op het standpunt te stellen dat het in rekening brengen van vervolgingskosten in het onderhavige geval strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank het volgende. De ontvanger heeft, in overeenstemming met de Leidraad, in redelijkheid ertoe kunnen besluiten over te gaan tot het betekenen van een dwangbevel, nu op het moment van betekening geen verzoek om uitstel van betaling was ingediend. De ontvanger heeft ruim een week na het verstrijken van de betalingstermijn een aanmaning verzonden, met een betalingstermijn van 10 dagen. Na het ongebruikt verstrijken van deze betalingstermijn heeft de ontvanger na ruim een week het dwangbevel betekend. Gelet op deze gang van zaken kan niet gezegd worden dat belanghebbende geen redelijke termijn is gegund om tot betaling van de aanslag over te gaan dan wel te verzoeken om uitstel van betaling. Van de ontvanger kan in het algemeen niet worden verwacht dat hij bij elke aanslag wacht met het opstarten van de invordering totdat de bezwaartermijn is verstreken. Gesteld noch gebleken is dat de ontvanger in dit geval op de hoogte was van het feit dat er een bezwaarschrift met verzoek om uitstel van betaling zou worden ingediend. Voorts is de ontvanger niet gehouden om alvorens over te gaan tot invorderingsmaatregelen afstemming met de behandelend inspecteur te doen plaatsvinden omtrent een mogelijke bezwaarprocedure. Nu van de zijde van belanghebbende geen tijdige reactie is gekomen, noch na ontvangst van de aanslag met daarin vermeld de betalingstermijn van twee weken, noch na ontvangst van de aanmaning, kan de ontvanger niet worden verweten dat hij met het betekenen van een dwangbevel heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het niet reageren op de aanslag en de aanmaning komt voor rekening en risico van belanghebbende en kan de ontvanger niet worden tegengeworpen.

2.8. Belanghebbende heeft gesteld dat het in rekening brengen van de onderhavige kosten disproportioneel is in relatie tot de hoogte van de aanslag en strijdig is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De rechtbank deelt deze opvatting niet. De rechtbank is van oordeel dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om met het tarief voor de vervolgingskosten niet alleen de daadwerkelijke kosten te verhalen, maar ook een betalingsprikkel in het leven te roepen (Kamerstukken II 1967/68, 8910, nr. 5, blz. 2). De wetgever moet daarmee geacht worden bewust te hebben aanvaard dat in voorkomende gevallen, zoals in casu, sprake is van een discrepantie tussen het in rekening gebrachte bedrag en de daadwerkelijke betekeningkosten (vergelijk ook HR 18 maart 1998, BNB 1998/156 en HR 7 juni 2000, BNB 2000/374). Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de belangenafweging door de wetgever in formele zin, zoals die hiervóór is weergegeven, van redelijke grond is ontbloot (vergelijk EHRM, 10 juni 2003, Application no. 27793/95 (M.A. e.a. tegen Finland), FED 2003/604).

2.9. Belanghebbende verwijst in haar pleitnota voorts naar rechtsoverweging 4.2.5. van de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 28 juni 2007, nr. 05/00409, onder meer gepubliceerd in VN 2007/55.9. Hierin heeft het Hof het volgende overwogen: “Het Hof is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel, dat belanghebbende met wat zij heeft gesteld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat het bedrag van € 625 niet in een redelijke verhouding staat tot de werkelijk aan de betekening verbonden kosten en dat de betekeningkosten niet slechts een “pecuniary compensation for damage” vormen, maar tevens moeten worden aangemerkt als “a punishment to deter reoffending” (EHRM 24 februari 1994, nr. 3/1993/398/476, BNB 1994/175).” Belanghebbende ontleent aan deze passage de gevolgtrekking dat het aan belastingplichtige is om aannemelijk te maken dat het bedrag van de betekeningkosten niet in een redelijke verhouding staat tot de werkelijk aan de betekening verbonden kosten en dat het Hof van oordeel is dat de betekeningkosten niet slechts een “pecuniary compensation for damage” vormen maar tevens moeten worden aangemerkt als een “punishment to deter reoffending”, oftewel dat er een boete-element in zit. De rechtbank is, anders dan belanghebbende, van mening dat het Hof hiermee niet bedoeld heeft te zeggen dat de betekeningkosten een boete-element in zich dragen, doch veeleer dat het aan belanghebbende is om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat de betekeningkosten een element in zich dragen dat op een strafkarakter wijst. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende dergelijke feiten en omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt, noch heeft zij aannemelijk gemaakt dat het bedrag van de in rekening gebrachte betekeningkosten niet in redelijke verhouding staat tot de werkelijk aan de betekening verbonden kosten. De enkele stelling van belanghebbende dat de betekeningkosten maximaal € 500 hebben kunnen bedragen, is daartoe onvoldoende.

2.10. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de hoogte van de betekeningkosten conform de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen is berekend, is de rechtbank van oordeel dat de ontvanger terecht en tot een juist bedrag aan belanghebbende kosten van vervolging in rekening heeft gebracht.

2.11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

3. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 6 juni 2008 door mr. J.J.J. Engel, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. M.H. van Schaik, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.