Home

Rechtbank Breda, 09-07-2008, BD7837, 996022-06

Rechtbank Breda, 09-07-2008, BD7837, 996022-06

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
9 juli 2008
Datum publicatie
21 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BD7837
Zaaknummer
996022-06

Inhoudsindicatie

Fraude belastingaangiften, werkstraf 200 uren.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector strafrecht

parketnummer: 996022-06 [P]

vonnis van de meervoudige kamer d.d. 9 juli 2008

in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]

wonende te [adres]

raadsman mr. Th. Ten Velde, advocaat te Tilburg

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 25 juni 2008, waarbij de officier van justitie, mr. Huisman, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2 De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

- meerdere aangiften voor de omzetbelasting opzettelijk onjuist heeft gedaan;

- een aangifte voor de inkomstenbelasting opzettelijk onjuist heeft gedaan;

- opzettelijk niet een verplichte administratie van zijn eenmanszaak heeft gevoerd.

3 De voorvragen

De dagvaarding is geldig.

De rechtbank is bevoegd.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte ten onrechte niet de cautie is gegeven toen hij op 11 maart 2005 werd gehoord op het belastingkantoor vanwege een verzoek uit Duitsland. Volgens de raadsman was zijn cliënt op dat moment al verdachte. Door desondanks geen cautie te geven is het belang van verdachte op een dusdanig fundamentele wijze geschaad dat de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel uitsluiting van de bewijsmiddelen welke zijn vergaard naar aanleiding van het onderzoek moet volgen, aldus de raadsman.

De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

Uit het dossier blijkt dat aanleiding voor het horen van verdachte en het instellen van een boekenonderzoek was het verzoek van de Duitse Belastingdienst om verdachte te horen met betrekking tot de intracommunautaire levering van 11 bedrijfsauto’s aan hem door de Duitse ondernemer [ondernemer]. Door [naam] is op 1 maart 2005 telefonisch een afspraak gemaakt met verdachte voor het instellen van een boekenonderzoek met betrekking tot voormelde levering. Op 11 maart 2005 verscheen verdachte samen met twee adviseurs bij voornoemde [naam]. Nadat [naam] kenbaar had gemaakt dat het onderzoek zich zou beperken tot voormelde levering van [ondernemer], heeft een van de adviseurs van verdachte verklaard dat verdachte in 2002 van het “padje” was geraakt. Volgens die adviseur kon verdachte zich alleen herinneren dat hij de 11 auto’s van [ondernemer] had gekocht en dat hij ze in Nederland had verkocht. De bescheiden waaruit een en ander zou moeten blijken zouden niet meer voorhanden zijn. [naam] heeft toen met verdachte afgesproken dat verdachte een schriftelijke verklaring zou opstellen waarin hij zou aangeven dat de 11 auto’s naar Nederland zijn vervoerd en in Nederland zijn verkocht.

Uit deze gang van zaken leidt de rechtbank af dat het gehouden gesprek met verdachte op 11 maart 2005 zich heeft beperkt tot het inwinnen van informatie over de 11 door [ondernemer] geleverde bedrijfsauto’s. Niet gesteld kan worden dat verdachte bij aanvang van het gesprek aangemerkt kon worden als iemand tegen wie een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit zou voortvloeien conform artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering.

De verplichting om verdachte de cautie te geven gold dus niet.

Voor zover zich tijdens het gesprek enige omstandigheid zou hebben voorgedaan die wel een redelijk vermoeden van schuld had kunnen opwekken, merkt de rechtbank op dat verdachte tijdens dat gesprek zelf niets heeft gezegd. Hij heeft een van zijn adviseurs vrijwillig het woord laten doen. Verdachte is dan ook niet in zijn belangen geschaad, mocht verzuimd zijn tijdens het gesprek op 11 maart 2005 op enig moment de cautie te geven.

Dit impliceert dat de rechtbank het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dan wel het subsidiaire verweer tot uitsluiting van de bewijsmiddelen, verwerpt.

Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4 De beoordeling van het bewijs

4.1 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte alle tenlaste gelegde feiten heeft gepleegd. Ten aanzien van feit 3 baseert de officier van justitie zich op de eigen verklaring van verdachte.

4.2 Het standpunt van de verdediging

De raadsman is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten kan komen. Hij voert ten aanzien van de feiten 1 en 2 aan dat verdachte niet het opzet heeft gehad de aangiften omzetbelasting en de aangifte inkomstenbelasting onjuist in te vullen, omdat hij in die periode zwaar overspannen is geraakt en de weg is kwijtgeraakt voor wat betreft het voeren van zijn administratie. Verdachte heeft zelf over deze periode verklaard dat hij van het padje af was.

4.3 Het oordeel van de rechtbank

Feit 1

Dit feit heeft betrekking op aangiften omzetbelasting over de maanden januari tot en met december van de jaren 2002 en 2003 en de aangifte over januari 2004. Op die aangiften staan bedragen vermeld die niet in overeenstemming zijn met de bevindingen van de FIOD-ECD, namelijk dat in de administrat[bedrijf] [bedrijf] over 2002 tot en met 2004 34 inkoop-facturen zijn aangetroffen afkomstig van verdachte. De huidige directeur van [bedrijf], die destijds in loondienst was van deze BV, heeft verklaard dat de BV auto’s heeft aangekocht van verdachte en dat alle facturen in de administratie van de BV zitten. Verdachte heeft van deze facturen verklaard dat daarop zijn handtekening staat, voor zover hij dat kan beoordelen. Wanneer die verkopen van verdachte in de aangiften betrokken zouden zijn, zou voor andere bedragen aangifte hebben moeten zijn gedaan. Op basis van de facturen zoals vermeld op overzicht D/5 , is de rechtbank van oordeel dat over alle voornoemde maanden onjuiste aangiften zijn gedaan met uitzondering van de maanden december 2002, juli 2003 en september 2003. Met betrekking tot de laatstgenoemde maanden zijn geen verkoopfacturen aangetroffen. Het enkele feit dat er tussen de bij [bedrijf] aangetroffen facturen nummers ontbreken, is onvoldoende om aan te nemen dat die facturen ook door verdachte uitgeschreven zijn. Immers de mogelijkheid blijft open dat verdachte geen facturen heeft uitgeschreven. Wat er ter zake precies met de administratie aan de hand was, kan de rechtbank niet vaststellen.

Deze aangiften zijn ondertekend waarbij als plaats van ondertekening [plaats 1] of [plaats 2] is genoemd en ze zijn ingediend bij de Belastingdienst met als retouradres een antwoordnummer in [plaats 1] of in [plaats 3]. Verdachte heeft verklaard dat hij deze aangiften altijd zelf heeft ingevuld. Het verweer dat hij de aangiften niet opzettelijk onjuist heeft gedaan omdat hij, zoals hij verklaarde, “van het padje af was” door een aan hem opgelegde aanslag van de belastingdienst en dat hij niet meer wist wat hij deed, wordt verworpen. Verdachte heeft zijn stellingen ter zake op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Bovendien acht de rechtbank het ook in de door verdachte beschreven situatie ondenkbaar dat verdachte bij het doen van de aangifte niet meer wist wat in de voorafgaande maand de in- en verkopen waren geweest. Zeker nu verdachte zich tijdens zijn gesprek met de Belastingdienst op 11 maart 2005 nog wist te herinneren dat hij in die tijd auto’s in Duitsland had ingekocht. Het oordeel kan dan ook geen andere zijn dan dat verdachte opzettelijk de aangiften onjuist heeft ingevuld.

Feit 2

Zoals bij feit 1 is overwogen, heeft de FIOD-ECD in de administratie van [bedrijf] BV over 2002 tot en met 2004 34 inkoopfacturen aangetroffen die afkomstig zijn van verdachte. De omzet die daarmee door verdachte is behaald is niet terug te vinden in de aangifte Inkomstenbelasting over 2003 en de daarbij behorende resultatenrekening over 2003. Daarmee staat vast dat er te weinig winst uit onderneming is opgegeven. Verdachte heeft verklaard dat hij zich er ten tijde van het verhoor van bewust was dat hij een onjuiste aangifte had gedaan , waaruit de rechtbank concludeert dat verdachte de aangifte heeft ondertekend, zeker nu de handtekening op de aangifte overeenstemt met die voorkomend op de aangiften omzetbelasting.

Voor zover verdachte zich ook hier heeft willen beroepen op het ontbreken van opzet, geldt daarvoor in vergelijkbare zin hetgeen de rechtbank bij feit 1 heeft overwogen.

Feit 3

De rechtbank zal verdachte van dit feit vrijspreken. Op basis van de verklaring van verdachte kan niet tot het oordeel worden gekomen dat verdachte geen administratie heeft gevoerd conform de bij de belastingwet daaraan gestelde eisen.

Verdachte heeft op een vraag van de verbalisanten of hij wel een administratie heeft bijgehouden, geantwoord: “Ik heb wel een administratie bijgehouden, maar dat is niet zo goed gelukt zo te zien. Ik weet niet of ik bijvoorbeeld een kasboek of zo heb bijgehouden.”

De verklaring van verdachte behelst een conclusie op basis van eerder door de verbalisanten aangedragen feiten. Het is voor de rechtbank op basis van de aanwezige bewijsmiddelen niet vast te stellen of er ooit een juiste administratie is geweest of een administratie zoals in de tenlastelegging bedoeld of wellicht zelfs geheel geen administratie. Het enige wat kan worden vastgesteld is dat verdachte geen administratie heeft kunnen overleggen, maar schending van art 68 lid 2 sub b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, het niet voor raadpleging beschikbaar stellen van de administratie, is niet tenlastegelegd en valt in de tenlastelegging ook niet te lezen.

4.4 De bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte

1.

in de periode van 1 januari 2002

tot en met 30 april 2004 te [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of te [plaats 3] , opzettelijk bij de Belastingwet voorziene

aangifte n ,

te naam gesteld van [bedrijf 2]

als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten

aangifte n voor de omzetbelasting over maand en en/of

tijdvak ken van de jaren 2002 en 2003 en de maand januari

2004 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,

immers heeft hij,verdachte, toen aldaar opzettelijk op de bij de

Inspecteur der belastingen te Tilburg ingeleverd e aangiftebiljet ten omzetbelasting betrekking

hebbende op bovengenoemd e aangiftetijdvak ken in rubriek 1 door U

verrichte binnenlandse leveringen/diensten ten onrechte geen bedrag en/of een

te laag bedrag en/of een onjuist bedrag aan omzet opgegeven en geen en/of een onjuist bedrag aan omzetbelasting opgegeven en

in rubriek 5g totaal te betalen/terug te vragen, een

onjuist bedrag aan omzetbelasting opgegeven, terwijl dat feit er toe

strekte dat te weinig belasting werd geheven ;

2.

in de periode van 1 februari 2004 tot en met 31 december

2004 te [plaats 2] en/of te [plaats 1] , opzettelijk een

bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake

rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het

jaar 2003, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte toen

aldaar opzettelijk op dat bij de Inspecteur der belastingen te Tilburg,

ingeleverd aangiftebiljet voor de

inkomstenbelasting over het jaar 2003 in de rubriek 3a winst uit onderneming

voor ondernemersaftrek, een te laag en/of een onjuist bedrag aan winst

opgegeven,

terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven;

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5 De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6 De strafoplegging

6.1 De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar.

6.2 Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bij bewezenverklaring van enig feit een werkstraf bepleit. Hij heeft daarbij gewezen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en op het forse tijdsverloop tussen de aanvang van het onderzoek en de datum van de dagvaarding van verdachte. Het zou volgens de raadsman 3 ½ jaar geduurd hebben voordat de zaak voor de rechter komt, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn zou betekenen die tot uitdrukking zou dienen te komen in de strafmaat.

6.3 Het oordeel van de rechtbank

Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim 3 jaar schuldig gemaakt aan het opzettelijk onjuist doen van maandelijkse aangiften omzetbelasting. Voorts heeft hij zijn aangifte inkomstenbelasting over 2003 opzettelijk onjuist gedaan. Verdachte heeft omzet en de daarmee samenhangende omzetbelasting, voortkomend uit verkoop van auto’s, met name aan het bedrijf “[bedrijf]”, niet vermeld op zijn aangiften. Verdachte heeft voorts de boekwinst die hij behaalde door de verkoop van de auto’s aan [bedrijf] niet aangegeven op zijn aangifte inkomstenbelasting.

Het uiteindelijke teveel uitgekeerde bedrag aan omzetbelasting met betrekking tot de tenlaste gelegde periodes bedraagt, uitgaande van de berekening van de FIOD/ECD, ruim

€ 81.000,=. Voor wat betreft de inkomstenbelasting bedraagt het nadeel over 2003, zoals tenlastegelegd, ongeveer € 58.000,=. Uit het dossier blijkt echter dat verdachte ook over 2002 een onjuiste aangifte inkomstenbelasting heeft gedaan met een ontstaan nadeel van ongeveer € 36.000,=. Het totale nadeel zou daarmee ongeveer € 175.000,= bedragen.

Bij belastingheffing zijn gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken nu daarmee wordt beoogd de Staat de geldmiddelen te verschaffen die voor zijn instandhouding en voor de vervulling van zijn taak nodig zijn. Verdachte heeft deze gemeenschapsbelangen geschonden. Zoals al eerder aangegeven, acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij tijdens de tenlastegelegde periode van het padje was niet geloofwaardig. Het moet ervoor worden gehouden dat hij zich ervan bewust was dat hij zich ten koste van de Staat der Nederlanden ongerechtvaardigd heeft verrijkt.

Met betrekking tot het verweer dat de redelijke termijn zou zijn overschreden, overweegt de rechtbank het volgende.

De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.

Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.

In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 6 juli 2006, zijnde de datum waarop de doorzoeking in de woning van verdachte in [woonplaats] heeft plaatsgevonden en dus niet vanaf 11 maart 2005, zoals de raadsman heeft bepleit.

Zoals de rechtbank al eerder heeft aangegeven bestond er op 11 maart 2005 nog geen dusdanige verdenking tegen verdachte dat hij redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.

De rechtbank stelt vast dat sedert 6 juli 2006 en de behandeling ter terechtzitting d.d. 9 juli 2008 een termijn van bijna 2 jaar is verstreken. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank het recht van de verdachte op een openbare behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn niet geschonden.

Wel houdt de rechtbank ten gunste van verdachte rekening met de omstandigheid dat de feiten al meer dan 3 ½ jaar geleden gepleegd zijn en dat niet gebleken is dat verdachte sindsdien nieuwe justitiecontacten heeft gehad.

Voorts houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte een nagenoeg blanco strafblad heeft.

Verdachte heeft op zitting verklaard dat hij gedurende 9 maanden per jaar bij zijn vriendin in Polen verblijft en momenteel geen werk verricht, omdat hij een versleten rug heeft. Voorts zou de fiscus € 1.400.000,= claimen over de periode 1997/1999.

Daarnaast heeft de rechtbank gekeken naar straffen die voor soortgelijke feiten zijn opgelegd.

Ten slotte heeft de rechtbank bij haar overwegingen meegenomen dat de officier van justitie bij haar eis is uitgegaan van een bewezenverklaring van alle feiten, terwijl de rechtbank feit 3 niet bewezen acht.

Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde werkstraf van 240 uur enigszins dient te worden gematigd. Zij is van oordeel dat een werkstraf van 200 uur voldoende recht doet aan de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte.

Daarnaast zal de rechtbank aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden opleggen om de ernst van de feiten te benadrukken en verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen. De rechtbank acht namelijk de kans aanwezig dat verdachte in herhaling valt van soortgelijke delicten, nu hij heeft verklaard een aanbod te hebben gehad om in Polen auto’s te zoeken die bedoeld zijn voor de Afrikaanse markt, waardoor hij wederom in de niet-reguliere autohandel terecht zou kunnen komen.

7 De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen de artikelen 69, 72 en 96 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

8 De beslissing

De rechtbank:

Voorvragen

- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;

Vrijspraak

- spreekt verdachte vrij van het onder 3 tenlastegelegde feit;

Bewezenverklaring

- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;

- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

feit 1: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;

feit 2: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven;

- verklaart verdachte strafbaar;

Strafoplegging

- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 200 uren;

- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 dagen;

- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;

- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:

* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.

Dit vonnis is gewezen door mr. Kooijman, voorzitter, mr. Dekker en mr. Zuidema, rechters, in tegenwoordigheid van De Roos, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 9 juli 2008. Mr. Zuidema is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

BIJLAGE I: De tenlastelegging

1.

hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002

tot en met 30 april 2004 te [plaats 2] en/of [plaats 1] en/of te [plaats 3] en/of

elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene

aangifte(n),

(te naam gesteld van [bedrijf 2])

als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een)

aangifte(n) voor de omzetbelasting over (een of meer maand(en) en/of

tijdvak(ken) van) de/het jaren/jaar 2002 en/of 2003 en/of de maand januari

2004 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,

immers heeft hij,verdachte, toen aldaar (telkens) opzettelijk op het/de bij de

Inspecteur der belastingen te [plaats 1] en/of te [plaats 3], althans bij de

belastingdienst ingeleverd(e) aangiftebiljet(ten) omzetbelasting betrekking

hebbende op bovengenoemd(e) aangiftetijdvak(ken) (telkens) in rubriek 1 door U

verrichte binnenlandse leveringen/diensten ten onrechte geen bedrag en/of een

te laag bedrag en/of een onjuist bedrag aan omzet opgegeven en/of geen en/of

een te laag bedrag en/of een onjuist bedrag aan omzetbelasting opgegeven en/of

in rubriek 5g totaal te betalen/terug te vragen, een te laag bedrag, en/of een

onjuist bedrag aan omzetbelasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) er toe

strekte dat te weinig belasting werd geheven (vindplaats documenten D/6,

D/7,D/8, D/9, D/10, D/11, D/12, D/13, D/14/ D15, D/16, D/17, D/18, D/19, D/20,

D21, D/22, D/23, D/24, D/25, D/26, D/27, D/28, D/29 D/30 en/of D/31);

De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover

daaraan in de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde betekenis is

gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;

art 68 lid 2 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen

art 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen

2.

hij, in of omstreeks de periode van 1 februari 2004 tot en met 31 december

2004 te [plaats 2] en/of te [plaats 1] en/of elders in Nederland, opzettelijk, een

bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake

rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het

jaar 2003, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte toen

aldaar opzettelijk op dat bij de Inspecteur der belastingen te Tilburg,

althans bij de belastingdienst ingeleverd aangiftebiljet voor de

inkomstenbelasting over het jaar 2003 in de rubriek 3a winst uit onderneming

voor ondernemersaftrek, een te laag en/of een onjuist bedrag aan winst

opgegeven,

terwijl dat feit er toe strekte dat te weinig belasting werd geheven;

(doc. D/38)

art 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen

art 68 lid 2 ahf/ond a Algemene wet inzake rijksbelastingen

3.

hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004

te [plaats 1] en/of te [plaats 2], in elk geval in Nederland, (telkens) als degene

die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voeren van een

administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de Belastingwet

gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet heeft gevoerd,

terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven,

immers heeft verdachte

toen aldaar opzettelijk terwijl door hem een autohandel (eenmanszaak) werd

gedreven onder de naam [bedrijf 1]

niet alle (kas)transacties in de (kasboek)administratie verwerkt en/of

niet alle inkoopfacturen in de (bedrijfs)administratie verwerkt en/of

niet alle verkoopfacturen in de (bedrijfs)administratie verwerkt;

(vindplaats o.a. eigen verklaring verdachte)

De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover

daaraan in de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalde betekenis is

gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;

art 68 lid 2 ahf/ond d Algemene wet inzake rijksbelastingen

art 69 lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen