Rechtbank Breda, 17-07-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:2423 ECLI:NL:RBBRE:2008:2424 BF0040, AWB 07/2593
Rechtbank Breda, 17-07-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:2423 ECLI:NL:RBBRE:2008:2424 BF0040, AWB 07/2593
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 17 juli 2008
- Datum publicatie
- 8 september 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BF0040
- Zaaknummer
- AWB 07/2593
Inhoudsindicatie
Belanghebbende exploiteert een landbouwonderneming die bestaat uit een melkveetak, een varkenstak en een akkerbouwtak. In 1998 en 1999 is het volledige melkquotum verkocht. Voor de in 1999 behaalde boekwinst is een vervangingsreserve gevormd. De melkveetak is in 2003 gestaakt. In geschil is of de vrijval van de in 1999 gevormde reserve dient te worden aangemerkt als winst behaald met of bij staking. De rechtbank acht aannemelijk dat het laten varen van het herinvesteringsvoornemen in het onderhavige geval het onmiddellijke gevolg is van en onlosmakelijk samenhangt met het besluit om de melkveetak te staken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de vrijval van de herinvesteringsreserve tot de stakingswinst moet worden gerekend.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/2593
Uitspraakdatum: 17 juli 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2007 de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 15 juni 2007, ontvangen door de rechtbank op 18 juni 2007, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2008 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur.
1.6. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.7. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende heeft vanaf 1992, in een maatschap met zijn broers [broer] en [broer], een landbouwonderneming geëxploiteerd . Deze landbouwonderneming bestond uit drie takken: een melkveetak, een varkenstak en een akkerbouwtak.
2.2. In verband met het uittreden van [broer] is in 1998 en 1999 het volledige melkquotum verkocht. Voor de in 1999 behaalde boekwinst is een vervangingsreserve gevormd ten bedrage van ƒ 972.960 (€ 441.512).
2.3. Na de verkoop van het melkquotum zijn de melkveestal en de melkkoeltank aangehouden. De stal is tijdelijk verhuurd geweest en de koeltank is in 1999, 2000 en 2002 gekeurd. In 2002 hebben belanghebbende en zijn broer [broer] bij een handelaar in melkquota geïnformeerd naar de mogelijkheid tot het aankopen van een melkquotum van ongeveer 400.000 kg.
2.4. De melkveetak is in 2003 gestaakt. In zijn aangifte over het onderhavige jaar heeft belanghebbende zijn aandeel in de in 1999 gevormde reserve laten vrijvallen ten gunste van de stakingswinst en heeft hij een lijfrenteaftrek geclaimd ter grootte van € 135.545.
2.5. Uit de jaarrekening van de maatschap over 2003 blijkt dat er in dat jaar voor een bedrag van € 13.000 is geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de vrijval van de in 1999 gevormde reserve dient te worden aangemerkt als winst behaald met of bij staking als bedoeld in artikel 3.129 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.244. De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 189.962.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel I, onderdeel J, derde lid van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Invoeringswet) wordt de door belanghebbende in 1999 gevormde vervangingsreserve met ingang van het kalenderjaar 2001 aangeduid als herinvesteringsreserve en wordt deze geacht te zijn ontstaan op de voet van de artikelen 3.53, eerste lid, onder b, en 3.54 van de Wet IB 2001. Ingevolge artikel 3.54, eerste lid, Wet IB 2001 kan er slechts sprake zijn van een reservering indien en zolang er een voornemen tot herinvestering aanwezig is.
4.2. Belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat hij zijn herinvesteringsvoornemen in 2003 heeft laten varen. Mede gezien de omstandigheid dat de in 2003 gedane investeringen slechts een fractie bedragen van het bedrag waarvoor een herinvesteringsreserve is gevormd, acht de rechtbank deze stelling aannemelijk. Indien evenwel geconcludeerd zou kunnen worden dat de gedane investeringen blijk geven van een herinvesteringsvoornemen, is de rechtbank van oordeel dat er slechts sprake is van een voornemen voor zover dat betrekking heeft op deze investeringen. Dit voornemen komt alsdan tot uitdrukking in een bedrag van € 6.500 (50% van € 13.000) en zou een gedeeltelijke vrijval van de herinvesteringsreserve impliceren ter grootte van € 214.256, te weten 50% van (€ 441.512 minus € 13.000). Nu laatstgenoemd bedrag méér bedraagt dan de geclaimde lijfrenteaftrek, kan een eventueel aanwezig herinvesteringsvoornemen geen invloed hebben op de omvang van de lijfrenteaftrek.
4.3. De rechtbank acht aannemelijk dat het laten varen van het herinvesteringsvoornemen in het onderhavige geval het onmiddellijke gevolg is van en onlosmakelijk samenhangt met het besluit om de melkveetak te staken. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de vrijval van de herinvesteringsreserve tot de stakingswinst moet worden gerekend. Het stakingsbesluit heeft immers tot gevolg dat er geen investeringen in de melkveetak meer zullen plaatsvinden zodat er ook geen sprake meer kan zijn van een voornemen daartoe. De stelling van de inspecteur dat de vrijval enkel wordt veroorzaakt door het overschrijden van de termijn als bedoeld in artikel 3.54, vijfde lid, Wet IB 2001, juncto artikel I, onderdeel J, derde lid van de Invoeringswet, wordt dan ook verworpen.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het gelijk aan belanghebbende, dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot € 93.244.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.244;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 805 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juli 2008 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr.drs. F.J.P.M. Haas en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.