Home

Rechtbank Breda, 21-08-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:2752 ECLI:NL:RBBRE:2008:3546 BF0775, AWB 07/2658

Rechtbank Breda, 21-08-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:2752 ECLI:NL:RBBRE:2008:3546 BF0775, AWB 07/2658

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
21 augustus 2008
Datum publicatie
15 september 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BF0775
Zaaknummer
AWB 07/2658

Inhoudsindicatie

Ten aanzien van belanghebbende geldt het wettelijk vermoeden, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan haar te wijten is dat de vennootschap niet aan haar verplichting om tijdig betalingsonmacht te melden heeft voldaan en wordt derhalve niet toegelaten tot het geven van tegenbewijs.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/2658

Uitspraakdatum: 21 augustus 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiseres,

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en ontvanger.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de ontvanger van 11 mei 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking aansprakelijkstelling voor de ten name van [BV] opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 en de daarbij in rekening gebrachte kosten.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2008 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde, alsmede de ontvanger.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende is sinds 19 januari 2000 bestuurder van [BV] (hierna: de vennootschap).

2.2. Aan de vennootschap is over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van

€ 219.849, alsmede een boete van € 54.962 en heffingsrente van € 17.694. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot

€ 149.349, de heffingsrente tot € 12.282 en de boete tot € 37.337. Met het totaal van € 198.968 is door de ontvanger een bedrag van € 960 verrekend. De vennootschap heeft de aanslag tot het restantbedrag van € 198.007 onbetaald gelaten.

2.3. Bij beschikking van 28 juli 2006 is belanghebbende door de ontvanger aansprakelijk gesteld voor het onbetaald gelaten gedeelte van de aanslag en de daarbij in rekening gebrachte kosten van € 5.600,16. Belanghebbende is hiertegen in bezwaar gekomen. De ontvanger heeft het bezwaar afgewezen.

2.4. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van de bestuurdersaansprakelijkheid aansprakelijk is voor het onbetaald gelaten gedeelte van de aan de vennootschap opgelegde aanslag. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende moet worden toegelaten tot het weerleggen van het wettelijke vermoeden dat het niet betalen van de belastingschuld door de vennootschap het gevolg is van aan haar te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.

2.5. Nadat is gebleken dat een lichaam niet tot betaling van loonbelasting in staat is, is het, ingevolge artikel 36, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) verplicht daarvan onverwijld aan de ontvanger mededeling te doen (verder: de meldingsplicht). Onverwijld wil zeggen uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting behoorde te zijn afgedragen of voldaan ingevolge artikel 19 van de AWR (artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990, hierna: het Uitvoeringsbesluit). Indien niet of niet op de juiste wijze is voldaan aan de meldingsplicht is een bestuurder op grond van het vierde lid van artikel 36 van de Wet hoofdelijk aansprakelijk voor de verschuldigde belasting, met dien verstand dat wordt vermoed dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de melding. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan de meldingsplicht heeft voldaan.

2.6. Niet in geschil is dat belanghebbende over de jaren 2000 en 2001 te weinig loonbelasting/premie volksverzekeringen heeft aangegeven en afgedragen. Tevens is niet in geschil dat een eventuele betalingsonmacht met betrekking tot de af te dragen belasting als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de Wet in het onderhavige geval uiterlijk 14 februari 2001 respectievelijk 14 februari 2002 had moeten worden gemeld en dat de vennootschap niet aan haar meldingsplicht heeft voldaan.

2.7. Belanghebbende stelt dat het niet aan haar te wijten is dat de vennootschap niet aan haar meldingsplicht heeft voldaan, omdat zij op de onder 2.6 genoemde fatale data nog geen weet kon hebben van de omstandigheid dat de vennootschap haar afdrachtverplichtingen voor de jaren 2000 en 2001 niet zou kunnen nakomen. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld te stellen dat op de fatale data nog geen melding kon worden gedaan omdat er op dat moment nog geen betalingsonmacht was, verwerpt de rechtbank haar beroep. Indien de vennootschap niet in betalingsonmacht verkeerde had zij de belastingschuld moeten betalen en zou een melding van betalingsonmacht niet op zijn plaats zijn geweest. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat zij niet wist dat de vennootschap te weinig loonbelasting/premie volksverzekeringen had aangegeven en afgedragen, faalt haar beroep eveneens. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende enig bestuurder is van de vennootschap, alsmede dat in het beroepschrift het volgende is gesteld:

“De vennootschap/belanghebbende was vóór, tijdens en ook ná de looncontrole van mening dat zij haar verplichtingen met betrekking tot de inhouding en afdracht van premies zeker niet geheel, maar op essentiële onderdelen toch was nagekomen”.

2.8. Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan haar te wijten is dat de betalingsonmacht niet uiterlijk 14 februari 2001, respectievelijk 14 februari 2002 door de vennootschap is gemeld.

2.9. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kan een melding van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die (zoals met betrekking tot de in geding zijnde naheffingsaanslag het geval is) is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte had moeten worden afgedragen, nog geldig worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag. Voorwaarde daarbij is wel dat die tot het opleggen van de naheffingsaanslag leidende omstandigheid niet te wijten is aan opzet of grove schuld van het lichaam.

2.10. Uit de stukken van het geding blijkt dat de vennootschap op 24 april 2003 een melding van betalingsonmacht ter zake van de aan haar opgelegde naheffingsaanslag heeft gedaan. Niet in geschil is dat de omstandigheid die leidde tot de in geding zijnde naheffingsaanslag is te wijten aan grove schuld van de vennootschap, zodat een melding van betalingsonmacht krachtens artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, met betrekking tot die aanslag niet mogelijk was.

2.11. De omstandigheid dat de vennootschap de naheffingsaanslag niet volledig heeft betaald en evenmin de betalingsonmacht op juiste wijze heeft gemeld, levert op grond van artikel 36, vierde lid, van de Wet het vermoeden op dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de melding. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan de meldingsplicht heeft voldaan. Belanghebbende heeft evenwel geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het niet aan belanghebbende te wijten is dat de vennootschap voor wat betreft de naheffingsaanslag niet aan haar meldingsplicht heeft voldaan.

2.12. Gelet op het vorenoverwogene kan belanghebbende niet tot het tegenbewijs van het wettelijk vermoeden, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de melding, worden toegelaten en is het beroep ongegrond verklaard.

3. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 21 augustus 2008 door mr.drs. G.H.C. Blommers, voorzitter, mr. D. Hund en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Spierings - van Kessel, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.