Home

Rechtbank Breda, 08-09-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:2924 BG1677, AWB 06/332

Rechtbank Breda, 08-09-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:2924 BG1677, AWB 06/332

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
8 september 2008
Datum publicatie
28 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BG1677
Zaaknummer
AWB 06/332

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in het jaar 2000 een bedrag ter grootte van ƒ 41.068 in mindering op haar winst gebracht met de omschrijving “onderzoek money laundring Zwitserland”. Belanghebbende is dit bedrag schuldiggebleven aan haar schuldeiser. Met betrekking tot deze schuld heeft belanghebbende in het jaar 2001 rente in aftrek gebracht. Inzake het jaar 2000 heeft de rechtbank het bedrag van ƒ 41.068 niet aftrekbaar geacht omdat aan het in rekening gebrachte en schuldiggebleven bedrag enig zakelijk karakter ontbreekt. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank echter niet met zich mee dat de schuld als een onzakelijke schuld is te kwalificeren, aangezien hetgeen de inspecteur heeft gesteld louter gericht is op het onzakelijk karakter van de ten laste van de winst gebrachte kosten. Het gevolg is dat de rente dan ook wel aftrekbaar is van de winst.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/332

Uitspraakdatum: 8 september 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag vennootschapsbelasting met dagtekening 13 november 2004, opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 8.003 (€ 3.632). Tegen deze aanslag heeft belanghebbende op 9 december 2004, tijdig, bezwaar gemaakt.

1.2. De inspecteur heeft binnen de in artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) genoemde termijn geen uitspraak op bezwaar gedaan, terwijl deze termijn niet op grond van artikel 25, lid 2, AWR was verlengd. Tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende ex artikel 6:2, onderdeel b, Awb bij brief van 16 januari 2006, ontvangen bij de rechtbank op 17 januari 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.

1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2007 en 26 maart 2007 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigden, alsmede de inspecteur. Tijdens de zitting van 26 maart 2007 zijn op verzoek van belanghebbende enkele getuigen gehoord. De processen-verbaal van de zittingen zijn op 23 april 2007 aan partijen verstuurd. De getuigenverklaringen zijn opgenomen in het proces-verbaal van de zitting op 26 maart 2007.

1.6. Partijen hebben na de zitting van 26 maart 2007, nog nadere conclusies ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is opgericht bij akte van 8 februari 1994 en is statutair gevestigd in [woonplaats]. Haar activiteiten bestaan uit het verhuren van onroerend goed. Enig aandeelhoudster is de naar Antilliaans recht opgerichte en op Curaçao gevestigde naamloze vennootschap [NV].

2.2. De enig aandeelhoudster in [NV] is een in Moldavië wonende natuurlijk persoon. Op grond van privacyoverwegingen zal de rechtbank de aandeelhoudster hierna met haar initialen [A.A.] aanduiden.

2.3. [A.A.] geeft op 11 september 1992 aan [BV] later genaamd [BV], gevestigd te Zwitserland, en de heer [de heer], wonende in Canada, een volmacht om het bestuur te voeren over [NV].

2.4. De aandelen in [BV] worden gehouden door Stichting [BV] für Handel und Industrie. [BV] verkeert sinds het jaar 2001 in liquidatie.

2.5. [NV] heeft naast haar belang in belanghebbende onder meer 100% deelnemingen in [BV1], [BV2], [BV3], [BV4], [BV5], [BV6], [BV7], [BV8], [BV9], [BV10], [BV11], [BV12] en [BV13], alsmede een 90%-deelneming in [BV14]. De heer [de heer] houdt ten minste 1% van de aandelen in [BV14].

2.6. [BV14] voert de directie over belanghebbende en de overige deelnemingen van [NV]. Bestuurder van [BV14] is mevrouw [mevrouw], woonachtig in Zwitserland.

2.7. Tot het jaar 2002 hield de heer [de heer] een 100%-belang in [BV], gevestigd in [woonplaats], Nederland, op het adres van de boekhouder van belanghebbende, de heer [de heer]. In 2002 verkoopt de heer [de heer] 97,5% van de aandelen aan [NV].

2.8. In de periode 1997 tot en met 1999 heeft de belastingdienst een boekenonderzoek uitgevoerd bij een zeventiental vennootschappen, waaronder de in 2.5. vermelde vennootschappen [BV3], [belanghebbende] BV, [BV4] en [BV13].

2.9. Ten laste van de winst 2000 is een buitengewone last gebracht ter grootte van f 41.068 (€ 18.635) met de omschrijving “onderzoek money laundring Zwitserland”. Aan dit bedrag ligt een brief van 28 maart 2000, afkomstig van [BV], gevestigd te Canada, ten grondslag:

“Betr.: Rechnung (Im Zusammenhang mit dem Verkauf des Grundstuckes [woonplaats])

Strafrechtliche Untersuchung wegen Geldwäscherei in Zusammenhang mit dem Verkauf des Grundstucks [woonplaats]. Der Untersuchungsrichter des Kantons Schwyz erliess am Freitag, dem 26. Juni 1998, eine Vorladung an einen Mitarbeiter der [BV] zur Einvernahme vor dem Untersuchungsrichter des Kantons Schwyz betreff des Verkaufes des Grundstuckes [woonplaats] durch die [belanghebbende] wegen des Verdachtes auf Geldwäscherei.

(…)

Unser Mitarbeiter brachte aus diesem Grunde die Geschäftsleute am Dienstag, dem 30 Juni zum Flughafen Rom, wo sie den Ruckflug nach Kanada antraten und erschien, am Donnerstag, dem 2 Juli, vor dem Untersuchungsrichter des Kantons Schwyz. Am Montag, dem 6 Juli, kehrte er mit seinem Fahrzeug nach Suditalien zuruck, um die Vertragsverhandlungen weiterzufuhren.

(…)

Der Untersuchungsrichter lehnt eine Kostenerstattung zulasten des Staates ab. Kosten einschliesslich Autobahngebuhren

2.116 km x CHF 1,60 CHF 3.385,60

7 Tagespauschalen (einschliesslich Ubernachtungs-

und Verpflegungspauschalen a CHF 3.500

CHF

24.500,00

Telefonkosten CHF 316,40

Total CHF 28.202,00

(…)’’

2.10. Het advocatenkantoor [kantoor], gevestigd in [woonplaats], Zwitserland, deelt per brief van 23 augustus 2001, aan de heer [de heer] het volgende mede:

“Sehr geehrter Herr [de heer]

Erfreulicherweiss hat das Verhoramt des Kt. Schwyz mit Verfugung vom 22. August 2001 verfugt, dass keine Strafuntersuchung gegen Sie eroffnet wird. Ich verweisse diesbezuglich auf die beilegende Verfugung. Der Wermutstropfen an der Sache ist, dass die Ihnen entstandenen Unkosten vom Staat nicht gedeckt werden. Grundsätzlich wäre eine Beschwerde diesbezuglich an die Staatsanwaltschaft moglich, doch wurde ich aus Opportunitätsgrunden, und da in einem ähnlichen analogen Fall der Anspruch auf eine Entschädigung abgelehnt wurde, darauf verzichten.

Ich bitte Sie um Kenntnisnahme und verbleibe

Mit freundlichen Grussen

[de heer]”

2.11. De in 2.9. bedoelde buitengewone last is schuldig gebleven aan de [BV]. De in onderhavig jaar verschuldigde rente over deze schuld bedraagt € 1.490.

2.12. De inspecteur heeft in het jaar 2000 voornoemde buitengewone last gecorrigeerd en in onderhavig jaar de rente over de terzake aangegane schuld bepaald op € 6.807 en de aangegeven belastbare winst van negatief ƒ 6.997 (€ 3.175) daarmee verhoogd. Als gevolg hiervan is de aanslag vennootschapsbelasting over het onderhavig jaar opgelegd rekening houdend met een belastbare winst en een belastbaar bedrag van € 3.632.

3. Geschil

3.1. In geschil is of belanghebbende de rente ten laste van haar winst mag brengen.

3.2. Belanghebbende stelt primair dat de inspecteur de aanslag niet stellig en zonder voorbehoud heeft vastgesteld en dat voor het opleggen van een navorderingsaanslag een nieuw feit ontbreekt. Subsidiair acht belanghebbende de rentelast van de winst aftrekbaar.

3.3. De inspecteur is van mening dat er geen navordering heeft plaatsgevonden en dat de aanslag binnen de termijn van artikel 11 AWR is opgelegd en acht daarom belanghebbendes primaire standpunt onjuist. Voorts is hij van mening dat voormeld bedrag in het geheel niet van de winst aftrekbaar is.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.5. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de aanslag en vaststelling van het (jaar)verlies op een bedrag van ƒ 6.997 (€ 3.175) negatief.

3.6. De inspecteur concludeert in zijn verweerschrift tot gegrondheid van het beroep aangezien hij de rentecorrectie verkeerd heeft berekend. Hij stelt dat de rentecorrectie ten hoogste € 1.490 kan bedragen en stelt dat de belastbare winst en het verlies dienen te worden vastgesteld op nihil respectievelijk € 1.685.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1. Aangezien de inspecteur de aangegeven belastbare winst ad € 3.175 negatief heeft gecorrigeerd met voormelde rentecorrectie ad € 6.807 heeft dit geleid tot het vaststellen van een aanslag berekend naar een belastbare winst van € 3.632. De inspecteur wordt daarbij geacht een (jaar)verliesbeschikking van nihil te hebben genomen. De rechtbank begrijpt belanghebbendes beroep te zijn gericht tegen deze verliesbeschikking van nihil.

4.2. Tegen onderhavige verliesbeschikking, gedagtekend 13 november 2004, heeft belanghebbende op 9 december 2004 tijdig bezwaar gemaakt. Alhoewel de termijn voor het doen van uitspraak op het ingediende bezwaarschrift ex artikel 25, lid 1, AWR reeds was verstreken en deze termijn evenmin op grond van artikel 25, lid 2, AWR was verlengd, heeft de inspecteur desondanks ten tijde van het indienen van het beroepschrift nog geen uitspraak op het bezwaarschrift gedaan. Op grond van het bepaalde in artikel 6:2, onderdeel b, Awb in relatie met artikel 6:12, Awb is belanghebbende ontvankelijk in haar beroep nu niet gebleken is dat zij onredelijk laat in beroep is gekomen.

4.3. Belanghebbende heeft gesteld niet op de juiste wijze te zijn gehoord maar heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven om die reden geen terugwijzing naar de inspecteur te willen. De rechtbank is van oordeel dat, zo er al verzocht is om te worden gehoord, er gezien het standpunt van partijen geen reden is om terug te wijzen.

4.4. De onderwerpelijke verliesbeschikking wordt, conform het bepaalde in artikel 20b Wet Vpb, geacht gelijktijdig te zijn genomen met het vaststellen van de aanslag van 31 januari 2004 en is derhalve binnen de termijn van artikel 11 lid 3 AWR afgegeven. De inspecteur heeft daarbij het in geschil zijnde bedrag ter behoud van rechten gecorrigeerd omdat het boekenonderzoek nog niet was afgerond. Belanghebbende stelt dat daarmee de aanslag en verliesbeschikking niet stellig en zonder voorbehoud zijn afgegeven en dat reeds om die reden de aanslag en verliesbeschikking dienen te worden herzien in de door belanghebbende voorgestane zin. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. Het staat de inspecteur vrij om de aanslag tegen het einde van de in artikel 11, lid 3, AWR genoemde termijn op te leggen naar een geschatte belastbare winst indien hij niet binnen die termijn over alle relevante gegevens kan beschikken. Aangezien het boekenonderzoek nog liep en het einde van de in artikel 11, lid 3, AWR bedoelde termijn naderde, kon en mocht de inspecteur bij de vaststelling van de aanslag in alle redelijkheid er toe overgaan de genoemde aftrekpost ter behoud van rechten buiten aanmerking te laten.

4.5. De stelling van belanghebbende dat een voor een navordering benodigd nieuw feit ontbreekt kan haar niet baten aangezien onderhavige aanslag een primitieve aanslag is en geen navorderingsaanslag in de zin van artikel 16 AWR.

Ten aanzien van de aftrekbaarheid

4.6. Op grond van de uitspraak van deze rechtbank in de zaak met het kenmerk van de rechtbank 06/330, welke aan onderhavige uitspraak zal worden gehecht, is het door belanghebbende aan de [BV] schuldiggebleven bedrag ad € 18.635 niet aftrekbaar geacht omdat aan het in rekening gebrachte en schuldiggebleven bedrag enig zakelijk karakter ontbreekt. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank echter niet met zich mee dat de schuld als een onzakelijke schuld is te kwalificeren, aangezien hetgeen de inspecteur heeft gesteld louter gericht is op het onzakelijk karakter van de ten laste van de winst gebrachte kosten. Het gevolg is dat de rente ad € 1.490 dan ook wel aftrekbaar is van de winst.

4.7. Belanghebbende heeft gesteld dat vanwege de lange behandelduur door de

inspecteur, de geschonden geheimhoudingsafspraak en het niet volledig in het geding brengen van de op de zaak betrekking hebbende stukken de rechtbank ingevolge het bepaalde in artikel 8:31 en 8:42 Awb daaraan consequenties dient te verbinden die haar geboden voorkomen. Aangezien de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank, gezien ook hetgeen hij met zijn nadere conclusie van dupliek in het geding heeft gebracht, voldaan heeft aan het bepaalde in artikel 8:42 Awb zal de rechtbank reeds om die reden het bepaalde in artikel 8:31 Awb niet toepassen. De lange behandelingsduur alsmede de eventuele geschonden geheimhoudingsafspraak, wat daar ook van zij, vormen geen omstandigheden zoals bedoeld in voormeld artikel 8:31 Awb zodat ook daarom de rechtbank niet toekomt aan toepassing van dit artikel.

5. Proceskosten

Aangezien het beroep gegrond is en de inspecteur niet binnen de in artikel 25 AWR vermelde termijn uitspraak op bezwaar heeft gedaan en belanghebbende a priori op grond van dit nalaten beroep heeft ingesteld, is de rechtbank van oordeel dat er aanleiding bestaat voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.449 (2 punten voor de bezwaarfase met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 0,5 voor het bijwonen van een getuigenverhoor en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting en een nadere zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Nu de zaken met procedurenummers 06/326 tot en met 06/332 en 06/335 samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3 van het Besluit, kent de rechtbank in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding toe van € 272 (€ 1.449 x 1,5 / 8). De rechtbank ziet geen aanleiding de inspecteur te veroordelen tot het vergoeden van de werkelijke proceskosten.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil;

- vernietigt de verliesbeschikking van nihil;

- stelt het verlies vast op € 3.175;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 272 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 8 september 2008 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. D. Hund, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.