Rechtbank Breda, 10-09-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:3254 BG1884, AWB 07/216
Rechtbank Breda, 10-09-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:3254 BG1884, AWB 07/216
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 10 september 2008
- Datum publicatie
- 29 oktober 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BG1884
- Zaaknummer
- AWB 07/216
Inhoudsindicatie
Omkering van de bewijslast op grond van het niet doen van de vereiste aangifte. Belanghebbende slaagt ten dele in door haar te leveren "tegenbewijs".
De aan belanghebbende opgelegde boete is terecht. Bij de beoordeling of de boete passend en geboden is, betrekt de rechtbank de omkering van de bewijslast.
De boete wordt verminderd wegens undue delay.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/216
Uitspraakdatum: 10 september 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 21 augustus 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van € 230.233 en de fictieve weigering van de inspecteur tot het doen van een uitspraak op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar bij beschikking van 31 december 2005 opgelegde vergrijpboete van € 36.634.
Onderzoek ter zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigden, alsmede de inspecteur.
Bij het onderzoek ter zitting zijn gezamenlijk behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de procedurenummers 06/4667, 07/216, 07/766, 07/767, 07/768 en 07/769. Hetgeen tijdens het onderzoek ter zitting is opgemerkt, heeft in beginsel betrekking op alle voornoemde zaken.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 212.378,35;
- vermindert de boete tot € 18.000;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 161, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan haar vergoedt.
2. Gronden
2.1. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door [BV]. De aandelen in [BV] en de aandelen in [BV] zijn tot 23 juli 1998 in bezit bij [aandeelhouder]. [aandeelhouder] had in de periode dat zij de aandelen hield een affectieve relatie met [aandeelhouder]. Vanaf 23 juli 1998 worden de aandelen in [BV] en [BV] gehouden door [aandeelhouder]. [aandeelhouder] is de zus van [aandeelhouder]. Vanaf februari 1999 voert [directrice] de directie over belanghebbende. [directrice] is de huidige vriendin van [aandeelhouder]. Op 5 april 2001 heeft [directrice] alle aandelen in [BV] gekocht.
2.2. Ter zitting heeft [aandeelhouder] verklaard dat zowel belanghebbende als [BV] feitelijk bedrijven van hem zijn.
2.3. Belanghebbende maakt onderdeel uit van een samenwerkende groep bedrijven. Gang van zaken is dat [BV], welke vennootschap grondverzetmachines, heftrucks en auto’s in bezit heeft, werken van derden aanneemt. Voor het uitvoeren van deze werken huurt zij personeel van belanghebbende in.
2.4. Belanghebbende is op 6 maart 2002 in staat van faillissement verklaard.
2.5. De curator van belanghebbende heeft het aangifteformulier vennootschapsbelasting over het onderhavige jaar, met een begeleidende brief, op 6 januari 2003 oningevuld ingezonden. In deze brief van 6 januari 2003 aan de inspecteur heeft de curator vermeld te menen niet ertoe in staat te zijn de aangifte vennootschapsbelasting over de jaren 2000 en 2001 in te dienen. Hij wijst in dit verband op het feit dat hij een procedure bestuurdersaansprakelijkheid heeft opgestart tegen [aandeelhouder] en [directrice]. In de dagvaarding hiertoe staat dat de door belanghebbende gevoerde boekhouding ondeugdelijk is en er alle aanleiding is om te veronderstellen dat een groot deel van de omzet noch in 2000 noch in 2001 in de administratie van belanghebbende is verwerkt. Als bijlage bij zijn brief het de curator de saldibalans per 31 december 2000, de verlies en winst-rekening boekjaar 2000 en de grootboekkaarten over het jaar 2000 gevoegd. In die verlies en winst-rekening is een verlies van -/- € 25.289 en een omzet van € 361.760,39 vermeld.
2.6. Aan belanghebbende is een aanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 20.378.
2.7. In december 2003 heeft de FIOD de administratie van belanghebbende in beslag genomen. Tot deze administratie behoren door belanghebbende in het jaar 2000 uitgeschreven facturen. Uit een totaaltelling betreffende deze in 2000 uitgeschreven facturen volgt een omzet van € 571.402 (exclusief omzetbelasting). Naar aanleiding van deze bevindingen is aan belanghebbende met dagtekening 31 december 2005 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. De navordering ziet uitsluitend op een bedrag van € 209.641, zijnde het verschil tussen het bedrag dat als omzet in de onder 2.5 genoemde verlies en winst-rekening is verantwoord en het bedrag van de totaaltelling van de facturen. Gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslag is een vergrijpboete van € 36.635 opgelegd.
2.8. In de totaaltelling van de uitgeschreven facturen is een factuur opgenomen welke belanghebbende op 5 oktober 2000 heeft[belastingadviseur]gereikt aan [belastingadviseur] (hierna: factuur [belastingadviseur]). De factuur heeft een totaal bedrag van ƒ 38.531,09 (€ 17.484,65) facuurnummer: 20054 en als omschrijving:
1 post Niet afwerken belasting probleem incl.boete ƒ 34.377,00
1 post Nalatig melden werknemer ƒ 4154,09
2.9. Op enig moment na het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag heeft belanghebbendes boekhouder, Administratiekantoor [kantoor], jaarstukken over het jaar 2000 bij de inspecteur ingediend met daarin (wederom) vermeld een belastbaar inkomen c.q. verlies van -/-€ 25.289 en een omzet van € 361.760,39.
2.10. Bij de uitspraak op bezwaar van 21 augustus 2006 is de navorderingsaanslag verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van € 229.863.
2.11. In geschil is of de navorderingaanslag en de boete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. Niet in geschil is dat de inspecteur beschikt over een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR.
De navorderingsaanslag
2.12. Artikel 27e AWR bepaalt onder meer dat, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (verschuiving en verzwaring van de bewijslast).
2.13. Nu belanghebbende voor het jaar 2000 geen aangifte vennootschapsbelasting heeft gedaan terwijl zij hiertoe door middel van de uitreiking van een aangiftebiljet wel is uitgenodigd, heeft zij niet de vereiste aangifte gedaan. In dit kader wordt vermeld dat de omstandigheid dat belanghebbende in staat van faillissement is gesteld haar niet ontslaat van de verplichting om aangifte vennootschapsbelasting te doen. Gelet op het voorgaande is het aan belanghebbende om te doen blijken dat de navorderingsaanslag onjuist is.
2.14. Betreffende de factuur aan [belastingadviseur] acht de rechtbank belanghebbende in deze bewijslast geslaagd. In dit kader wordt vermeld dat de rechtbank belanghebbendes verklaring dat de betreffende factuur uit woede is uitgeschreven en dat het bedrag van deze factuur nimmer is ontvangen geloofwaardig acht. In het licht van de omstandigheid dat belanghebbendes relatie met [belastingadviseur] zich beperkte tot het afnemen van diensten door belanghebbende is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat de factuur niet is gebaseerd op werkzaamheden van belanghebbende voor [belastingadviseur] en de factuur niet ten grondslag ligt aan enige vordering van belanghebbende op [belastingadviseur] in die zin dat daaruit voor het jaar 2000 omzet uit voortvloeit. Dat ten aanzien van de factuur eerder is verklaard dat deze zou zijn uitgeschreven om schadevergoeding te eisen voor het te laat indienen van een bezwaarschrift doet aan het voorgaande niet af.
2.15. Voor het overige heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Vaststaat dat belanghebbende in 2000 voor € 571.402 aan omzet heeft gefactureerd, terwijl in de jaarstukken slechts € 361.760,39 aan omzet is vermeld. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende verplicht is het factuurstelsel te hanteren. Belanghebbende heeft ten aanzien van een deel van de gefactureerde omzet weliswaar gesteld dat dit niet is ontvangen of nooit ontvangen zal worden, echter met uitzondering van de omzet betreffende de factuur aan [belastingadviseur] heeft zij deze stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt, laat staan dat zij heeft doen blijken dat de navorderingsaanslag in zoverre onjuist is. Het enkele feit dat [BV] in het jaar 2003 is gefailleerd is onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat de bedragen die belanghebbende aan deze vennootschap heeft gefactureerd op de balansdatum 31 december 2000 als oninbaar moeten worden beschouwd en op grond van die oninbaarheid niet tot de winst van 2000 gerekend hoeven te worden. Belanghebbende heeft haar stelling dat een deel van de in 2000 gefactureerde omzet moet worden toegerekend aan het jaar 2001 tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt laat staan dat zij heeft doen blijken dat de navorderingsaanslag in zoverre onjuist is.
2.16. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of, afgezien van de factuur aan [belastingadviseur], de navorderingsaanslag niet naar willekeur is opgelegd, maar berust op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan sprake, nu de inspecteur bij zijn schatting de omzet die belanghebbende over 2000 daadwerkelijk heeft gefactureerd als uitgangspunt heeft genomen en tussen partijen ook niet in geschil is dat belanghebbende verplicht is het factuurstelsel te hanteren.
2.17. Gelet op het voorgaande dient het belastbaar bedrag van de navorderingsaanslag te worden verminderd met € 17.484,65.
De boete
2.18. De inspecteur heeft aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van
€ 36.635, zijnde 50% van de nagevorderde belasting. Hij verwijt belanghebbende dat zij opzettelijk omzet niet heeft verantwoord. De bewijslast ter zake van de boete rust op de inspecteur.
2.19. De rechtbank acht de inspecteur in het van hem verlangde bewijs geslaagd. Gelet op het feit dat belanghebbende over het jaar 2000 geen aangifte vennootschapsbelasting heeft gedaan terwijl zij daartoe wel was uitgenodigd, bezien in samenhang met het feit dat zij over 2000 voor € 553.917,35 aan reële omzet heeft gefactureerd ter zake waarvan ook niet aannemelijk is geworden dat een deel ter grootte van € 192.156,35 daarvan oninbaar was of niet aan 2000 behoorde te worden toegerekend, heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat voor het onderhavige jaar te weinig belasting zou worden geheven. Derhalve is sprake van voorwaardelijk opzet. Gezien op het bepaalde in artikel 67e AWR heeft de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank, terecht een vergrijpboete opgelegd en deze in overeenstemming met § 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 vastgesteld op 50% van het bedrag van de nagevorderde belasting. Dat de inspecteur bij de mededeling omtrent het voornemen tot het opleggen van de boete heeft verwezen naar artikel 67f doet aan het voorgaande niet af.
Gezien de omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder de rechtbank tevens verstaat de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, namelijk met inachtneming van de zogenaamde omkering van bewijslast, acht de rechtbank een boete van € 20.000 zowel absoluut als relatief gezien passend en geboden.
2.20. Belanghebbende is van het voornemen tot het opleggen van de boete in kennis gesteld op 6 december 2005. Nu de uitspraak van de rechtbank wordt gedaan meer dan 2 jaar en 9 maanden na deze kennisgeving, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake meer van berechting binnen een redelijke termijn. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boete te verminderen met 10% tot € 18.000.
Slotsom
2.21. Gelet op al het vorenoverwogene is beslist als voormeld.
3. Proceskostenvergoeding
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. In de samenhangende zaken met nummer 06/4667, 07/216, 07/766, 07/767, 07/768 en 07/769 zijn deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ad € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 een factor 1,5 voor het aantal samenhangende zaken en een wegingsfactor van 1 voor het gewicht van de zaken), waarvan de 1/6 deel of € 161 voor de onderhavige zaak. Bij het vaststellen van voornoemd bedrag is in aanmerking genomen dat het beroepschrift en de eventuele conclusie van repliek door belanghebbende zelf zijn opgesteld.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overigens kosten heeft gemaakt welke op grond van voornoemd besluit voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze uitspraak is gedaan op 10 september 2008 door mr.drs. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.