Home

Rechtbank Breda, 18-09-2008, BG1887, AWB 08-1

Rechtbank Breda, 18-09-2008, BG1887, AWB 08-1

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
18 september 2008
Datum publicatie
29 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BG1887
Zaaknummer
AWB 08-1

Inhoudsindicatie

Boete. Ponzi-zwendel. Naar het oordeel van de rechtbank is voor het bepalen of er een bron van inkomen in de zin van artikel 24 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is, reeds voldoende dat er een geldbedrag ter beschikking wordt gesteld met het oogmerk daarmee voordeel te behalen en redelijkerwijs te verwachten is dat daarbij enige voordeel zal worden behaald. Gelet op de financiële situatie van belanghebbende en zijn gezin, vindt de rechtbank aanleiding om de boete in het onderhavige geval aanzienlijk te matigen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/1

Uitspraakdatum: 18 september 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna belanghebbende en inspecteur genoemd.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 22 november 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2000 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, en de daarbij gelijktijdig opgelegde vergrijpboete.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2008 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f 71.396;

- vermindert de boete tot f 225 (€ 102,10);

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. In 1999 heeft belanghebbende zijn hypotheek verhoogd om zijn huis te kunnen moderniseren. In dezelfde periode is belanghebbende in contact gekomen met de heer en mevrouw, welke als tussenpersonen fungeerden voor [firma]. [firma] was een in Duitsland gevestigde onderneming welke gelden aantrok van particulieren, onder het vooruitzicht van uitbetaling van zeer hoge rendementen. Vanaf 2002 heeft belanghebbende geen bedragen meer ontvangen van [firma]. In de loop van 2002 is [firma] in faillissement geraakt. Belanghebbende heeft een deel van het vermogen dat hij ter beschikking had gesteld aan [firma] daardoor niet meer teruggekregen.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren afschriften van “[firma] Auszahlungsbelegen fur: Handelsplatzierungen, Depotkonten” en de daarbij behorende overeenkomsten. Uit deze stukken blijkt dat belanghebbende bij inleg van DM 100.000 na verloop van een termijn een hoger bedrag, de zogenaamde “Auszahlungen” uitgekeerd krijgt. Daarbij is steeds uitgegaan van een rendement van 6% per drie maanden.

Vaststaat dat belanghebbende op 13 januari 1999 voor een periode van drie maanden DM 100.000 ter beschikking heeft gesteld aan [firma]. Op 13 april 1999 werd het afgesproken bedrag van DM 106.000 aan belanghebbende uitbetaald. Op hetzelfde moment heeft belanghebbende een bedrag van DM 100.000 voor een jaar ter beschikking gesteld aan [firma]. Op 13 juli 1999, 13 oktober 1999 en 13 januari 2000 is telkens aan belanghebbende een bedrag van DM 6.000 uitbetaald. Op 14 april 2000 is een bedrag van DM 106.000 aan belanghebbende uitbetaald. Op datzelfde moment heeft belanghebbende een bedrag van DM 80.000 voor een jaar ter beschikking gesteld aan [firma]. Op 13 juli 2000, 13 oktober 2000 en 13 januari 2001 is telkens aan belanghebbende een bedrag van DM 4.800 uitbetaald.

2.3. Naar aanleiding van een aantal vragenbrieven van de inspecteur heeft belanghebbende in december 2004 de Belastingdienst geïnformeerd met betrekking tot de gelden die hij ter beschikking had gesteld aan [firma] in Duitsland. Naar aanleiding van deze verstrekte informatie en de informatie welke de inspecteur zelf ter beschikking stond, heeft de inspecteur aangekondigd dat hij navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen zal opleggen over de jaren 1999 tot en met 2003. Met dagtekening 25 januari 2005 is de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar opgelegd. Bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag heeft de inspecteur het inkomen verhoogd met de bedragen welke belanghebbende in 2000 heeft ontvangen van [firma][firma] voor zover deze bedragen door [firma] werden aangemerkt als uitgekeerd rendement. Daarnaast heeft de inspecteur vanaf 2001 de hypotheekrenteaftrek gecorrigeerd voorzover de hypotheekrente zag op de in 1999 opgenomen gelden die niet zijn aangewend voor de modernisering van de woning.

2.4. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. Dienen de bedragen welke belanghebbende heeft ontvangen in het onderhavige jaar van [firma], aangemerkt te worden als inkomen uit vermogen, zodat deze bedragen ingevolge artikel 24 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in de heffing van de inkomstenbelasting worden betrokken?

2. Heeft de inspecteur de vergrijpboete terecht en tot een juist bedrag opgelegd?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend.

2.5. De rechtbank leidt uit de stukken van het geding af, dat belanghebbende en (firma] een overeenkomst hebben gesloten waarbij partij A, belanghebbende, een som geld ter beschikking stelt en partij B, [firma], daarvoor een vergoeding betaalt. Immers belanghebbende stelt aan [firma] DM 100.000 respectievelijk DM 80.000 ter beschikking en ontvangt daarvoor een vergoeding van 6% per drie maanden. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze overeenkomst aan alle kenmerken van een leningovereenkomst. Dit brengt met zich mede dat de vergoeding die belanghebbende verkrijgt naar aanleiding van deze leningovereenkomst, gezien moeten worden als rente en daarom als inkomsten uit vermogen als bedoeld in artikel 24 van de Wet. Immers onder tot de inkomsten uit vermogen behorende rente moet worden verstaan, hetgeen tussen de geldgever en de geldnemer is overeengekomen als vergoeding voor het gedurende de looptijd van de geldlening ter beschikking stellen van de hoofdsom. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor de betalingen van [firma] met [firma] overeen is gekomen dat de betalingen eerst zullen strekken tot aflossing van de hoofdsom, is de rechtbank van oordeel dat de hoofdregel van artikel 44 Boek 6 Burgerlijk Wetboek hier van toepassing is. Dit brengt met zich mee dat de betalingen die door [firma] zijn gedaan aan belanghebbende, in de eerste plaats strekken tot voldoening van de kosten, vervolgens de verschenen rente en ten slotte de hoofdsom. De rechtbank is daarom van oordeel dat de door belanghebbende ontvangen vergoedingen van [firma] rente-inkomsten zijn die op het moment van de ontvangst als genoten rente moeten worden aangemerkt.

2.6. De rechtbank verwerpt belanghebbendes stelling dat geen sprake is van een bron van inkomen nu hij het slachtoffer is geworden van een grootschalig opgezette zogenaamde Ponzi-zwendel. Naar het oordeel van de rechtbank is voor het bepalen of er een bron van inkomen in de zin van artikel 24 van de Wet is, reeds voldoende dat er een geldbedrag ter beschikking wordt gesteld met het oogmerk daarmee voordeel te behalen en redelijkerwijs te verwachten is dat daarbij enige voordeel zal worden behaald. Dat de schuldenaar achteraf bezien niet in staat blijkt om de schuld af te lossen, wat daarvan ook de reden moge zijn, is daarbij niet van belang.

2.7. Belanghebbendes stelling dat de inspecteur op grond van de “Overkomst tussen het Koningrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied (’s-Gravenhage, 16 juni 1956, Trb. 1959, 85, hierna: het Verdrag)” een vermindering van belasting moet geven in het kader van de voorkoming van dubbele belasting, baat hem niet. Nu de belastingheffing over voornoemde rente-inkomsten op grond van artikel 14 van het Verdrag is toegewezen aan Nederland, kan van enige vermindering ter voorkoming van dubbele belasting geen sprake zijn.

2.8. Op grond van het in 2.5 tot en met 2.7 overwogene is het gelijk met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag aan de zijde van de inspecteur. De inspecteur concludeert in verband met toepassing van de rentevrijstelling, welke in eerste instantie niet is toegepast, tot een vermindering van het belastbare inkomen tot f 71.396. De te weinig geheven belasting bedraagt dan f 9.819. Het beroep van belanghebbende is in zoverre dan ook gegrond.

2.9. Ter zake van de aan belanghebbende opgelegde vergrijpboete, overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank was het onder de Wet van algemene bekendheid dat genoten rente-inkomsten vermeld moesten worden in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Door dit niet te doen heeft belanghebbende de aanmerkelijke kans aanvaard dat een onjuiste aangifte zou worden gedaan en daardoor te weinig belasting zou worden geheven. Het is dan aan belanghebbendes opzet te wijten dat een onjuiste aangifte is gedaan en te weinig belasting is geheven.

2.10. Bij de navorderingsaanslag is een boete opgelegd van 50% van de te weinig geheven belasting. In zijn verweerschrift concludeert de inspecteur dat de vergrijpboete alsnog met 10% moet worden verminderd in verband met het feit dat de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in het onderhavige geval is overschreden. Ter zitting heeft de inspecteur geconcludeerd dat gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval de boete gematigd kan worden tot op 25% van de te weinig geheven belasting, ofwel f 2.455. De boete bedraagt, met in achtneming van de vermindering vanwege overschrijding van de redelijke termijn, in dat geval ƒ 2.209.

2.11. Naast de voorwaarde dat belanghebbende recht heeft op een redelijke termijn voor behandeling van zijn boetezaak, geldt tevens de voorwaarde dat de boete passend en geboden moet zijn. Gezien de aan belanghebbende verweten gedraging zoals vermeld in 2.9 en het feit dat die gedraging bestraft dient te worden met een boete, is de rechtbank van oordeel dat een boete is geboden. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval, met name ten aanzien van de omstandigheid dat de financiële situatie van belanghebbendes gezin zeer te lijden heeft door deze riskante belegging en tot dat gezin een schoolgaand kind behoort dat financieel afhankelijk is van de ouders en door de boete dus eveneens wordt gestraft, aanleiding om de boete verder te matigen. Gelet hierop zou een boete van f 2.455 vergaande, en naar het oordeel van de rechtbank niet passende, financiële gevolgen hebben voor belanghebbende en zijn gezin. De rechtbank acht een boete van f 2.455 daarom onder deze omstandigheden niet passend en geboden. De rechtbank zal de boete verminderen tot een hoogte die zij zelf passend en geboden acht. De rechtbank stelt de onderhavige vergrijpboete vast op f 250; de overschrijding van de redelijk termijn noopt dan tot een verlaging van de boete tot f 225. Gelet hierop is het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag aan de zijde van de belanghebbende.

2.12. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

2.13. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 18 september 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.