Home

Rechtbank Breda, 08-10-2008, BG1984, AWB 07/1049

Rechtbank Breda, 08-10-2008, BG1984, AWB 07/1049

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
8 oktober 2008
Datum publicatie
29 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BG1984
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 07/1049

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting / vrijstelling bij kavelruil / beroep gegrond

Belanghebbende heeft deelgenomen in een zogeheten vrijwillige kavelruil. Tussen partijen is in geschil of daarbij overgedragen opstallen en de ondergrond daarvan delen in de vrijstelling van overdrachtsbelasting van artikel 15, eerste lid, letter l van de WBRV. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het geval.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/1049

Uitspraakdatum: 8 oktober 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd tot een bedrag van € 45.554, ter zake van de levering van onroerende zaken aan belanghebbende bij notariële akte van 9 juli 2001. Daarbij is tevens een beschikking heffingsrente afgegeven tot een bedrag van € 6.978.

1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 januari 2007 de naheffingsaanslag alsmede de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 6 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank op 7 maart 2007, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 38.

1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6. Belanghebbende heeft vóór de zitting, bij brief van 2 juni 2008, nadere stukken ingediend. Voorts heeft belanghebbende, bij brief van 4 juli 2008, een pleitnota met een drietal bijlagen ingediend. Deze stukken en de pleitnota met de daarbij behorende bijlagen zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1.8. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de drie bij deze pleitnota behorende bijlagen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Aan belanghebbende zijn bij notariële akte van 9 juli 2001 een aantal onroerende zaken, gelegen aan de [straat] te [woonplaats], geleverd. Daarbij heeft belanghebbende, tegen betaling van een bedrag van ƒ 1.673.160, een woning met bedrijfsgebouwen en een perceel grond ter grootte van drie hectare, negen aren en 40 centiaren verkregen.

2.2. In de notariële akte van levering is op pagina 14 onder “Vrijstelling overdrachtsbelasting” de volgende passage opgenomen:

“De verschenen persoon, handelend als gemeld, verklaarde namens partijen een beroep te doen op de algehele vrijstelling van overdrachtsbelasting als bedoeld in artikel 15 lid 1 sub 1 van de Wet op Belastingen van Rechtsverkeer voor alle onderhavige verkrijgingen, met uitzondering van de toedeling van kavel 1 waarop geen ministeriële goedkeuring is verleend.”

2.3. De in 2.1 genoemde levering maakte onderdeel uit van de vrijwillige kavelruil “[woonplaats]”. Belanghebbende is in de genoemde notariële akte opgenomen als “partij 6”. Door de Dienst Landelijk Gebied (hierna: de DLG) is op 5 juli 2001 een beschikking afgegeven waarin, conform artikel 122 van de Landinrichtingswet, is ingestemd met de betreffende kavelruil. In deze beschikking zijn ondermeer de volgende passages opgenomen:

“Hiermede verklaar ik in te stemmen met bovengenoemde kavelruilovereenkomst, met uitzondering van de transacties tussen de partijen 1 (…) en 2 (…). Immers de transactie tussen partijen 1 en 2 betreft een volledige bedrijfsoverdracht waarmee op geen enkele wijze een verbetering van de verkaveling wordt bewerkstelligd.”

en:

“Met betrekking tot de in artikel 6 van de kavelruilovereenkomst vermelde kosten van de notariële akte – welke ten laste van het Rijk komen – wordt opgemerkt dat deze alleen betrekking hebben op de grond- en erfpachtkosten welke worden verrekend tussen partijen. De overdracht van gebouwen zal derhalve geen deel uitmaken van de door het Rijk gesubsidieerde kavelruilovereenkomst.”

2.4. Op 10 juli 2001 is namens belanghebbende terzake van de verkrijging van de onroerende zaken aangifte gedaan door het aanbieden van de notariële akte ter registratie. Bij de aangifte is, gelet op het in de akte gedane beroep op de vrijstelling, geen overdrachtsbelasting voldaan.

2.5. Met dagtekening 24 maart 2006 zijn aan belanghebbende ter zake van de verkrijging van de onroerende zaken de in geding zijnde naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente opgelegd.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de in 2.1 genoemde verkrijging van onroerende zaken geheel, dan wel gedeeltelijk, is vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, letter l van de Wet op Belastingen van Rechtsverkeer (hierna: de WBRV). Het geschil spitst zich uiteindelijk toe op het antwoord op de volgende vragen:

I. Brengen tekst, doel en strekking van artikel 15, eerste lid, letter l van de WBRV met zich mee dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting op (een deel van) de verkrijging van toepassing is?

II. Kan belanghebbende aan het handelen dan wel nalaten van de notaris en medewerkers van de DLG het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de vrijstelling van toepassing is?

III. Moet de naheffingsaanslag worden vernietigd wegens schending van het gelijkheidsbeginsel?

IV. Dient de beschikking heffingsrente geheel dan wel gedeeltelijk te worden vernietigd in verband met onbehoorlijk handelen door de inspecteur?

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen ter zitting hieraan is toegevoegd verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de naheffingsaanslag en vernietiging van de beschikking heffingsrente.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Subsidiair concluderen partijen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, verlaging van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 34.905 en dienovereenkomstige verlaging van de beschikking heffingsrente.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In artikel 15, eerste lid, letter l van de WBRV wordt de verkrijging krachtens de Landinrichtingswet vrijgesteld. Ingevolge artikel 13 van de Landinrichtingswet kan landinrichting onder meer plaatsvinden in de vorm van ruilverkaveling bij overeenkomst.

4.2. Artikel 17 van de Landinrichtingswet definieert ruilverkaveling bij overeenkomst als de vorm van landinrichting waarbij drie of meer eigenaren zich verbinden bepaalde, hun toebehorende onroerende zaken samen te voegen, de verkregen massa op bepaalde wijze te verkavelen en onder elkaar bij notariële akte te verdelen. Ingevolge artikel 121 van de Landinrichtingswet kan men mede tot een ruilverkavelingsovereenkomst toetreden, ten einde tegen inbreng van geld kavels of tegen inbreng van onroerende zaken een geldsom te bedingen. Nu in genoemd artikel 17 wordt gesproken over onroerende zaken, is niet expliciet in de wet bepaald dat opstallen niet in de vrijstelling delen.

4.3. De rechtbank overweegt dat de in geschil zijnde verkrijging onderdeel uitmaakt van een kavelruil bij overeenkomst en dat, anders dan de inspecteur meent, geen sprake is van een normale koop van onroerende zaken. Belanghebbende is naar het oordeel van de rechtbank tot de kavelruil toegetreden op de wijze als bedoeld in artikel 121 van de Landinrichtingswet. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat - zoals onder 2.3 is vastgesteld - de DLG bij beschikking van 5 juli 2001 met de kavelruil heeft ingestemd als gevolg waarvan de onderhavige kavelruil bij overeenkomst onder de werking van de Landinrichtingswet is gebracht. Verder is daarbij van betekenis dat de in geschil zijnde verkrijging in de genoemde beschikking niet is uitgezonderd zulks in tegenstelling tot de onder 2.3 genoemde transacties tussen de partijen 1 en 2 in de overeenkomst. Tenslotte valt niet in te zien dat, zoals de inspecteur kennelijk meent, niet langer van een ruilverkaveling kan worden gesproken zodra er een of meer opstallen staan op één of meer te ruilen percelen grond.

4.4.1. De inspecteur stelt dat doel en strekking van de vrijwillige kavelruil zijn gelegen in het samenvoegen van gronden en het vergroten van percelen in een klein gebied met een beperkt aantal deelnemers in het belang van de landbouw.

4.4.2. De rechtbank overweegt dat de voornoemde doelstelling inderdaad is geformuleerd in de Nota naar aanleiding van het eindverslag Landinrichtingswet, Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 15 907, nr. 11, blz. 24 en 27. Naar het oordeel van de rechtbank is daaruit evenwel niet af te leiden dat de wetgever de mogelijkheid heeft willen uitsluiten dat ook opstallen deel uitmaken van een vrijwillige kavelruil.

4.5.1. De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur dat de vrijstelling van overdrachtsbelasting bij vrijwillige kavelruil parallel loopt aan de subsidiëring van kosten door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de inspecteur refereert aan de passage uit de beschikking van de DLG van 5 juli 2001 zoals opgenomen onder 2.3.

4.5.2. Naar het oordeel van de rechtbank valt het bestaan van de hiervoor genoemde parallel niet af te leiden uit enige wettelijke bepaling. De onder 2.3 aangehaalde passage sluit naar het oordeel van de rechtbank slechts de subsidiëring van de kosten uit voor de overdracht van gebouwen binnen de overeenkomst. Deze uitsluiting laat naar het oordeel onverlet dat de overdracht van gebouwen wel deel kan uitmaken van de ruilverkaveling bij overeenkomst als zodanig.

4.6. Het door de inspecteur ter illustratie aangehaalde besluit van de staatssecretaris van Financiën van 12 november 2004, nr. CPP2004/1679M, onder meer gepubliceerd in VN 2004/64.22 (hierna: het besluit) kan hem, wat daar ook van zij, gezien de datum van publicatie niet baten.

4.7. Gelet op al het vorenoverwogene, dient de eerste in geschil zijnde vraag bevestigend te worden beantwoord. Nu belanghebbende met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag in het gelijk wordt gesteld en het beroep derhalve gegrond is, behoeven de andere vragen geen beantwoording meer en dient te worden beslist als hierna vermeld.

5. Proceskosten

5.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

5.2. Bij brief van 2 juni 2008 heeft belanghebbende de rechtbank verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Daarvoor is, ingevolge artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), slechts plaats bij aanwezigheid van bijzondere omstandigheden.

5.3. De aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 5.2 is in het kader van het verzoek om proceskostenvergoeding gesteld noch gebleken.

5.4. De in 5.1 genoemde kosten zijn dan ook op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.127 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de naheffingsaanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.127, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 8 oktober 2008 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. J.J.J. Engel en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.