Home

Rechtbank Breda, 24-09-2008, BG2045, AWB 08/990

Rechtbank Breda, 24-09-2008, BG2045, AWB 08/990

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
24 september 2008
Datum publicatie
30 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BG2045
Zaaknummer
AWB 08/990

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft over de jaren 1996 tot en met 2003 in totaal € 39.626 geleend aan een vereniging die een parenclub exploiteerde. Eind 2003 is de onderneming van de vereniging aan een derde verhuurd. De vereniging is eind 2003 ontbonden en per 1 januari 2004 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Belanghebbende was bestuurder van de vereniging.

In geschil is of belanghebbende in 2004 ter zake van de vordering een negatief resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan nemen.

De rechtbank oordeelt dat het hebben van de vordering niet kan worden gelijkgesteld aan het ter beschikking stellen van vermogen aan een vennootschap in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) en voorts dat geen sprake is van het ter beschikking stellen in de zin van artikel 3.91, lid 1, letter c, van de Wet IB. De aanslagregeling over de jaren 2002 en 2003 leidt evenwel tot opgewekt vertrouwen, zodat belanghebbende de vordering ten laste van zijn inkomen kan afwaarderen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/990

Uitspraakdatum: 24 september 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 14 januari 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.631, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.094.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2008 te [woonplaats].

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede namens de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.094;

- stelt het verlies uit werk en woning vast op € 19.921;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt.

2. Gronden

2.1. [vereniging] exploiteerde tot eind 2003 een parenclub en was (zelfstandig) belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. De vereniging is geen fonds voor gemene rekening, coöperatie of vereniging op coöperatieve grondslag. Belanghebbende heeft over de jaren 1996 tot en met 2003 in totaal

€ 39.626 aan de vereniging geleend. Eind 2003 is de onderneming van de vereniging aan een derde verhuurd. De vereniging is eind 2003 ontbonden en per 1 januari 2004 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel. Belanghebbende was bestuurder van de vereniging.

2.2.1. Bij brief van 18 maart 2005 heeft de inspecteur van de belastingdienst in het kader van de aangifte IB/PH 2002 verzocht om aanvullende informatie betreffende het in die aangifte opgenomen bedrag aan inkomsten ad € 1.981 in verband met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. In de brief vermeldt de inspecteur:

“Als uit uw gegevens blijkt dat ik moet afwijken van de aangifte van uw cliënt, ontvangt u hierover zo spoedig mogelijk bericht. Als ik niet hoef af te wijken van de aangifte, ontvangt uw cliënt enige tijd na uw reactie het aanslagbiljet.”

2.2.2. Bij brief van 28 april 2005 reageert belanghebbendes gemachtigde op dit verzoek. In deze brief staat vermeld:

“In de aangifte wordt bij ter beschikking stelling van vermogensbestanddelen een bedrag vermeld van € 1.981. [de heer] is bestuurder van de [vereniging]. Omdat [de heer] aan deze Vereniging gelden ter beschikking heeft gesteld ontstaat er een vordering waarover rente is berekend. Deze rente is bij de Vereniging in aftrek gebracht en dient bij [de heer] in zijn aangifte te worden aangegeven. Het bedrag van € 1.981 bestaat uit de rente van de lening ad € 272 alsmede de rente op de rekening courantvordering ad € 1.709. Per 1 januari 2003 alsmede 31 december 2003 had de lening een stand van € 3.403 respectievelijk € 2.268 en de rekening courant € 30.913 respectievelijk € 30.242.”

Vervolgens is de aanslag over het jaar 2002 opgelegd conform de aangifte.

2.3. In de aangifte IB/PH over het jaar 2003 is als resultaat overige werkzaamheden uit vermogen een bedrag van € 1.956 vermeld. In de specificatie bij de aangifte is dit bedrag als volgt uitgesplitst:

Lening [vereniging] 204

Rekening-courant [vereniging] 1.752

Totaal opbrengsten rendabel maken vermogen 1.956

Met dagtekening 15 september 2006 is de aanslag over het jaar 2003 conform de ingediende aangifte opgelegd.

2.4. Op 10 februari 2006 heeft belanghebbende over het jaar 2004 aangifte IB/PH gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 19.921. Hierbij is rekening gehouden met een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 39.626. Bij brief van 12 maart 2007 verzoekt de inspecteur van de belastingdienst om aanvullende informatie betreffende het in de aangifte IB/PH over 2004 opgenomen bedrag aan negatieve inkomsten ad € 39.626 vanwege het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Bij brief van 1 mei 2007 is aangekondigd dat het belastbare inkomen uit werk en woning met voornoemd bedrag wordt gecorrigeerd. Op 16 mei 2007 is de onderhavige aanslag opgelegd.

2.5. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in het onderhavige jaar ter

zake van de vordering op de vereniging een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 39.626 in aanmerking kan nemen.

2.6.1. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt dat:

1. Het hebben van de vordering dient te worden gelijkgesteld aan het ter beschikking stellen van vermogen aan een vennootschap in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB);

2. Ten aanzien van de vordering sprake is van ter beschikking stellen in de zin van artikel 3.91, lid 1, letter c, van de Wet IB;

3. Ten aanzien van de aanslagregeling over de jaren 2002 en 2003 er sprake is van een bewuste standpuntbepaling in die zin dat daaraan het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat in 2004 een negatief resultaat uit overige werkzaamheden van € 39.626 ter zake van de vordering op de vereniging in aanmerking kan worden genomen;

2.6.2. De inspecteur beantwoordt voorgaande vraag ontkennend. Hij betwist dat sprake is

van een bewuste standpuntbepaling, alsmede dat sprake is van het ter beschikking stellen van vermogen in de zin van artikel 3.91 en 3.92 van de Wet IB.

Met betrekking tot belanghebbendes eerste stelling:

2.7.1. De stelling van belanghebbende dat het hebben van de vordering op de vereniging

moet worden gelijkgesteld aan het ter beschikking stellen van vermogen aan een vennootschap in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB moet worden afgewezen. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat de vereniging valt onder het begrip samenwerkingverband en doet een beroep op het bepaalde in artikel 3.91, eerste lid, aanhef, onder b Wet IB en artikel 3.92, eerste lid, aanhef, onder b Wet IB.

2.7.2. Artikel 3.91, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van de Wet IB luidt:

“Onder werkzaamheid wordt mede verstaan:

b. het rendabel maken van vermogensbestanddelen - daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld ten behoeve van een samenwerkingsverband waarvan een met de belastingplichtige verbonden persoon die daarbij belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden geniet, deel uitmaakt;”

Zo de vereniging al kan worden aangemerkt als samenwerkingsverband, is in het onderhavige geval geen sprake van een met belanghebbende verbonden persoon die van dat samenwerkingsverband, in casu de vereniging, deel uitmaakt. Belanghebbende zelf kan niet als een met hem verbonden persoon worden gezien. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat zijn neef ook bestuurder was van de vereniging. Gelet op de definitie van een verbonden persoon acht de rechtbank niet aannemelijk dat de neef van belanghebbende als zodanig kan worden aangemerkt. Dit is ook niet gesteld.

2.7.3. Artikel 3.92, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van de Wet IB luidt:

‘Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:

b. het rendabel maken van vermogensbestanddelen - daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een samenwerkingsverband waarvan een vennootschap als bedoeld in onderdeel a deel uitmaakt.”

Van een vennootschap als bedoeld in voorgaande bepaling is in onderhavige geval echter geen sprake.

2.7.4. Voorzover belanghebbende met zijn stelling een beroep heeft willen doen op het gelijkheidsbeginsel, moet die stelling worden afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van gevallen die feitelijk gelijk zijn. Dit alleen al omdat sprake is van een verschil in rechtsvorm tussen een vereniging en een besloten vennootschap.

Met betrekking tot belanghebbendes tweede stelling:

2.8. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van de vordering op de vereniging sprake is van het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat. In dit verband wordt vermeld dat de activiteiten waarvan belanghebbende stelt dat dit geen activiteiten zijn die door een gewone belegger worden uitgevoerd, zijn verricht binnen het kader van de vereniging. Dit blijkt ook uit de stelling van belanghebbende dat hij als bestuurder van de vereniging het beleid heeft bepaald, activiteiten heeft ontplooid, reclame heeft gemaakt en zich ook met de uitvoering heeft bezig gehouden.

Met betrekking tot belanghebbendes derde stelling:

2.9.1. In zijn arrest van 13 december 1989, rolnr. 25 077, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/119 overwoog de Hoge Raad:

“Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.”

2.9.2. De aanslag over het jaar 2002 is vastgesteld nadat de situatie waarbij belanghebbende gelden heeft uitgeleend aan de vereniging en het ter zake van die gelden in aanmerking nemen van rente als resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogen uitdrukkelijk in correspondentie tussen de adviseur van belanghebbende en de inspecteur aan de orde is geweest. Voor het jaar 2003 is de rente ter zake van de uitgeleende gelden expliciet verantwoord als resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogen. De inspecteur heeft de aanslag over 2003 conform de aangifte vastgesteld. Deze omstandigheden hebben, in onderlinge samenhang bezien bij belanghebbende de indruk kunnen wekken dat de door de inspecteur gedurende de jaren 2002 en 2003 gevolgde gedragslijn ter zake van de vordering op de vereniging berust op een bewuste standpuntbepaling. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de rente in het verleden verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad voor de heffing van belasting. Ter zake van de rente is bij belanghebbende immers inkomstenbelasting geheven naar het progressieve tarief van box 1.

2.9.3. Voor opgewekt vertrouwen is geen ruimte indien het door de inspecteur ingenomen standpunt zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende op handhaving van dat standpunt niet mocht rekenen (vergelijk Hoge Raad 13 december 1990, nr. 26 042, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/219). De rechtbank is van oordeel dat dit, mede in het licht van de onder 2.2.1 en 2.2.2 vermelde briefwisseling, niet gezegd kan worden van het door de inspecteur in aanmerking nemen van rente ter zake van belanghebbendes vordering op de vereniging als ware dit een resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogen.

2.9.4. De stelling van de inspecteur dat de gedragslijn door een andere belastingdiensteenheid is gevolgd moet als feitelijk onjuist worden afgewezen. De informatie in het kader van de aanslag IB/PH 2002 is opgevraagd door de belastingdienst. Uit het betreffende aanslagbiljet volgt dat de onderhavige aanslag door de belastingdienst is opgelegd.

2.10. Gelet op al het vorenoverwogene dient de in geschil zijnde vraag bevestigend te worden beantwoord. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende.

2.11. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overigens kosten heeft moeten maken die op grond van voornoemd besluit voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 24 september 2008 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.