Rechtbank Breda, 30-09-2008, BG2064, AWB 06/3166
Rechtbank Breda, 30-09-2008, BG2064, AWB 06/3166
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 30 september 2008
- Datum publicatie
- 30 oktober 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BG2064
- Zaaknummer
- AWB 06/3166
Inhoudsindicatie
Herinvesteringsreserve valt vrij omdat gedane uitgaven niet als vervangende investeringen kwalificeren
Belanghebbende heeft bij de verkoop van een perceel grond in 2001 boekwinst gerealiseerd, waarvoor zij een herinvesteringsreserve heeft gevormd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bedrag van deze reserve niet worden afgeboekt op een in 2003 nieuw gebouwde bedrijfshal, omdat het vervreemde perceel grond naar zijn aard niet dezelfde economische functie heeft als de bedrijfshal. Ook belanghebbendes subsidiaire stelling dat het bedrag van de reserve kan worden afgeboekt op reeds eerder aangeschafte percelen grond faalt. Op de boekwaarde van het enige perceel grond dat als vervangende investering kan worden aangemerkt heeft namelijk al eerder een afboeking plaatsgevonden, zodanig dat verdere afboeking niet meer mogelijk is.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3166
Uitspraakdatum: 30 september 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna belanghebbende en inspecteur genoemd.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 11.887.443.
1.2. Na daar¬te¬gen door belang¬heb¬bende ge¬maakt be¬zwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 8 mei 2006 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 16 juni 2006, ontvangen bij de rechtbank op 19 juni 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2007 te Breda. Namens belanghebbende was aanwezig haar gemachtigde, alsmede de inspecteur.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is opgericht bij akte van 22 maart 1993 onder de naam [BV] en is gevestigd te [woonplaats]. Tot omstreeks het jaar 2000 beperkten de activiteiten van belanghebbende zich voornamelijk tot de vervaardiging van stalen pijpen voor de offshore-industrie op een, kennelijk door belanghebbendes rechtsvoorganger(s), in 1974 en 1976 verworven bedrijfsterrein gelegen aan de haven in [woonplaats].
2.2.1. Teneinde niet afhankelijk te zijn van één product is door belanghebbende (daaronder te mede verstaan haar rechtsvoorgangers) steeds uitgekeken naar mogelijkheden om uit te breiden en andere producten te produceren.
2.2.2. Met het oog hierop heeft belanghebbende in 1986 een braakliggend perceel industriegrond gekocht ter grootte van 7.23.80 ha in de directe nabijheid van het bestaande bedrijf en gelegen aan gene zijde van de haven. De kostprijs van het gehele perceel bedroeg (omgerekend) € 1.644.072.
2.2.3. Om dezelfde reden heeft belanghebbende in 1988 een naastgelegen perceel grond met opstal gekocht. Van de aankoopsom is een bedrag van (omgerekend) € 455.424 aan de grond toegerekend.
2.3. Delen van het in 1986 verworven perceel heeft belanghebbende verkocht in onderscheidenlijk 1988 (1.97.15 ha), 1990 (1 ha), 1992 (0.00.70 ha) en 1996 (0.72.00 ha).
2.4 Van de verkoopopbrengst behaald met de verkoop van het in 1988 verkochte deel heeft belanghebbende een bedrag ad € 312.618 afgeboekt op de kostprijs van het onder 2.2.3. vermelde perceel, dat – na afboeking van een bedrag ad € 1.467 in 2002 ter zake van de verkoop van 206 m² – bij aanvang van het onderhavige jaar een fiscale boekwaarde kent van € 141.339.
2.5. Omstreeks het jaar 2000 is het besluit genomen tot uitbreiding van de activiteiten met de productie van windmolens. Het in 1988 verworven perceel werd aangewezen als locatie voor een nieuw te bouwen bedrijfshal. De bestaande opstal is daartoe – naar de rechtbank begrijpt – gesloopt en vervangen door een nieuwe bedrijfshal die in 2003 gereed is gekomen.
2.6. In het jaar 2001 heeft belanghebbende wederom een deel van het in 1986 verworven perceel verkocht, dit keer een stuk grond ter grootte van 2.25.88 ha. Ter zake van de met de verkoop behaalde winst ten bedrage van € 1.395.254 heeft belanghebbende een herinvesteringsreserve gevormd als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VPB) juncto artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
2.7. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende een belastbare winst aangegeven van € 10.492.189 en daarbij is het aan de herinvesteringsreserve gedoteerde bedrag afgeboekt op de kostprijs van de inmiddels gereedgekomen nieuwe bedrijfshal.
2.8. Bij het vaststellen van de in geschil zijnde aanslag heeft de inspecteur het door belanghebbende afgeboekte bedrag tot de belastbare winst gerekend en de aanslag vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 11.887.443, welk bedrag hij na bezwaar heeft gehandhaafd.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag ad € 1.395.254 voor het geheel dan wel ten dele tot de belastbare winst moet worden gerekend, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting nog het volgende toegevoegd:
- betwist wordt de stelling van de inspecteur dat het vervangende bedrijfsmiddel (de bedrijfshal) economisch niet dezelfde functie heeft binnen de onderneming als het vervangen bedrijfsmiddel (een perceel grond); beiden hebben gediend dan wel dienen tot het bieden van huisvesting aan belanghebbendes activiteiten;
- subsidiair wordt het standpunt ingenomen dat de herinvesteringsreserve deels kan worden afgeboekt op de fiscale boekwaarde van alle andere gronden die belanghebbende op het moment van verkoop bezat; artikel 3.54, elfde lid, van de Wet IB 2001 kent te dezen geen enkele beperking en ook artikel 3.54, vijfde lid, van de Wet IB 2001 staat hieraan niet in de weg.
3.3.1. Belanghebbende concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 10.492.189 en subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 11.307.078.
3.3.2. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.1. Ingevolge artikel 3.54, vierde lid, van de Wet IB 2001 vindt met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, afboeking van een herinvesteringsreserve slechts plaats voor zover de herinvesteringsreserve is gevormd ter zake van de vervreemding van bedrijfsmiddelen met eenzelfde economische functie in de onderneming als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen.
4.1.2. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet waarbij voormelde bepaling is ingevoerd wordt ter toelichting het volgende opgemerkt:
“Met betrekking tot bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven, is in het vierde lid bepaald dat afboeking van de herinvesteringsreserve op deze bedrijfsmiddelen slechts plaatsvindt voor zover de herinvesteringsreserve is gevormd door vervreemding van bedrijfsmiddelen die eenzelfde economische functie in de onderneming vervullen als de aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddelen. Hiermee wordt voorkomen dat een stille reserve in een afschrijfbaar bedrijfsmiddel wordt doorgeschoven naar een niet-afschrijfbaar bedrijfsmiddel, waardoor de realisatie van de stille reserve voor vrijwel onbepaalde tijd zou kunnen worden uitgesteld. Niet-afschrijfbare bedrijfsmiddelen zijn bijvoorbeeld grond en bepaalde immateriële vaste activa zoals sommige merkenrechten en octrooien.
Voorts wordt voorkomen dat een stille reserve in een bedrijfsmiddel met een korte afschrijvingsduur, die gedurende die korte periode wordt gerealiseerd, kan worden doorgeschoven naar een bedrijfsmiddel met een afschrijvingsduur van meer dan tien jaar en daarmee gedurende een (aanzienlijk) langere periode wordt gerealiseerd. In de praktijk zal dit vooral van betekenis zijn voor onroerende zaken, schepen, vliegtuigen en immateriële activa.
Ook wordt een verschuiving van stille reserves binnen de groep bedrijfsmiddelen met een lange afschrijvingsduur voorkomen.” (MvT, Kamerstukken II 1999/2000, 27 209, nr. 3, blz. 31).
4.1.3. In het onderhavige geval heeft belanghebbende een herinvesteringsreserve gevormd ter zake van de vervreemding van een perceel grond, een bedrijfsmiddel waarop niet pleegt te worden afgeschreven. De stelling van belanghebbende dat deze herinvesteringsreserve zonder meer – dat wil zeggen zonder de eis van een zelfde economische functie - kan worden afgeboekt op de aanschaffingskosten van de bedrijfshal, een bedrijfsmiddel waarop in meer dan tien jaar pleegt te worden afgeschreven, miskent naar het oordeel van de rechtbank de te dezen duidelijke tekst van de wet. Hieraan doet niet af dat de wetgever de onderhavige bepaling heeft opgenomen teneinde te voorkomen dat een stille reserve in een afschrijfbaar bedrijfsmiddel wordt doorgeschoven naar een niet-afschrijfbaar bedrijfsmiddel. Immers, zoals blijkt uit de laatste volzin van de hiervoor weergegeven passage uit de memorie van toelichting, heeft de wetgever met het stellen van de eis van een zelfde economische functie tevens willen voorkomen dat binnen de groep van bedrijfsmiddelen met een lange afschrijvingsduur een verschuiving van stille reserves optreedt. Uit de parlementaire behandeling blijkt niet dat de wetgever een uitzondering heeft willen maken voor het geval dat sprake is van de vervanging van een bedrijfsmiddel waarop niet pleegt te worden afgeschreven door een bedrijfsmiddel waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven. Van enige discrepantie tussen de wettekst en hetgeen de wetgever met de onderhavige bepaling voor ogen stond is naar het oordeel van de rechtbank te dezen dan ook geen sprake.
4.2. Belanghebbende neemt verder het standpunt in dat het vervreemde bedrijfsmiddel ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd eenzelfde economische functie vervulde binnen de onderneming van belanghebbende als de nieuw gebouwde bedrijfshal. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zowel het vervreemde bedrijfsmiddel als de nieuwe bedrijfshal dienden ter huisvesting van de productie van windmolens. De rechtbank volgt belanghebbende hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het vervreemde perceel grond naar zijn aard niet dezelfde economische functie als de bedrijfshal. Het enkele feit dat het vervreemde perceel zou hebben kunnen dienen als ondergrond voor een opstal doet aan dit oordeel niet af.
4.3. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de herinvesteringsreserve tot het bedrag van de kostprijs van het vervreemde perceel kan worden afgeboekt op de fiscale boekwaarde van alle bedrijfsmiddelen soortgelijk aan het vervreemde. Naar het oordeel van de rechtbank vindt dit standpunt geen steun in het recht. Weliswaar biedt artikel 3.54, elfde lid, van de Wet IB 2001 de mogelijkheid om de herinvesteringsreserve af te boeken op de kostprijs van een reeds vóór vervreemding aangeschaft vervangend bedrijfsmiddel, doch dit brengt niet mee dat als zodanig hebben te gelden alle bedrijfsmiddelen die soortgelijk zijn aan het vervreemde bedrijfsmiddel. Als vervangend bedrijfsmiddel acht de rechtbank te dezen slechts in aanmerking komen het perceel grond dat in 1988 is aangeschaft, welk perceel is aangewend als ondergrond voor de nieuwe bedrijfshal. Aangezien op de kostprijs van dit perceel reeds eerder een vervangingsreserve is afgeboekt, en de fiscale boekwaarde van dat perceel ruimschoots beneden de kostprijs van het vervangen bedrijfsmiddel is gelegen, bestaat er geen ruimte om enig bedrag van de herinvesteringsreserve daarop af te boeken.
4.4. Niet is gesteld of is de rechtbank anderszins gebleken dat belanghebbende per ultimo van het onderhavige jaar nog enig voornemen heeft om tot herinvestering over te gaan van de met de verkoop van het onderhavige perceel uit 1986 behaalde opbrengst. Aldus staat vast dat de herinvesteringsreserve toegevoegd dient te worden aan de belastbare winst.
4.5. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 30 september 2008 door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. D. Hund en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.