Rechtbank Breda, 16-09-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:3133 BG2075, AWB 07/3687
Rechtbank Breda, 16-09-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:3133 BG2075, AWB 07/3687
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 16 september 2008
- Datum publicatie
- 30 oktober 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BG2075
- Zaaknummer
- AWB 07/3687
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft elektronisch een aangifte vennootschapsbelasting ingediend. Achteraf is gebleken, na onderzoek van een automatiseringsdeskundige van de belastingdienst, dat de betreffende aangifte wel bij de belastingdienst is binnengekomen, maar in het ‘elektronisch voorportaal’ van het computersysteem is blijven hangen. Voorafgaande aan dit onderzoek had de inspecteur ambtshalve een aanslag opgelegd naar een lager bedrag dan volgde uit de ingediende aangifte. De inspecteur heeft vervolgens een navorderingsaanslag opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur niet beschikt over een voor navordering vereist nieuw feit, omdat vast staat dat de elektronische aangifte door de belastingdienst is ontvangen. De omstandigheid dat de inspecteur er eerst na het vaststellen van de primitieve aanslag mee bekend is geworden dat er een aangifte was ingediend, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een ambtelijk verzuim. Er zijn onvoldoende feiten gesteld en aannemelijk gemaakt voor de aanwezigheid van kwade trouw. Voorts is geen sprake van een kenbare administratieve vergissing, vanwege het ontbreken van een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/3687
Uitspraakdatum: 16 september 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 18 juli 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2008 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Op 29 maart 2004 wordt belanghebbende opgericht, waarbij met toepassing van artikel 3.65 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) de voormalige maatschap [maatschap] geruisloos is ingebracht. Het overgangstijdstip is
1 januari 2003. Namens belanghebbende is op of omstreeks 22 augustus 2005 elektronisch een aangifte vennootschapsbelasting ingediend, waarbij als tijdvak waarover aangifte wordt gedaan werd vermeld: 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004. Het aan belanghebbende uitgereikte aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2004 vermeldde als tijdvak: maart 2004 t/m december 2004.
2.2. Met dagtekening 30 november 2006 wordt ambtshalve een primitieve aanslag opgelegd naar een belastbare winst van € 350.000 en een boete van € 22. Op dat moment verkeerde de belastingdienst in de veronderstelling dat geen aangifte vennootschapsbelasting over het onderhavige jaar was ingediend. Belanghebbende maakt op 7 december 2006 bezwaar tegen de opgelegde boete, omdat volgens haar de betreffende aangifte wel is ingediend. De belastingdienst verzoekt belanghebbende naar aanleiding van dit bezwaar om een kopie van de ingediende aangifte. Met dagtekening 14 december 2006 wordt de kopie aan de inspecteur toegezonden. Deze aangifte vermeldt een belastbaar bedrag van € 388.342. Na een onderzoek van een automatiseringsdeskundige komt de belastingdienst tot de conclusie dat op 22 augustus 2005 inderdaad een aangifte is ontvangen van belanghebbende met vermelding van een aangiftetijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004, welke aangifte door de belastingdienst werd geaccepteerd. De inhoud van deze elektronische aangifte bleef echter onbereikbaar, doordat deze niet werd afgegeven aan de achterliggende systemen nu geen sprake was van een overeenkomend tijdvak. De boete begrepen in de primitieve aanslag wordt vervolgens door de inspecteur teruggenomen en met dagtekening 14 april 2007 wordt een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 388.342, conform de van belanghebbende ontvangen kopie van de aangifte.
2.3. Tussen partijen is in geschil het antwoord op vraag of de onderhavige navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
2.4. Artikel 16, lid 1, eerste volzin, van de AWR behelst de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Indien echter een aanslag te laag is vastgesteld niet als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht, maar als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt - waarbij niet van belang is of tevens kenbaar was waarin de fout bestond -, is overeenkomstig de hoofdregel navordering toegestaan. Op aan het aanslagbiljet te ontlenen vertrouwen kan een belastingplichtige zich in een dergelijk geval niet met vrucht beroepen (vergelijk Hoge Raad, 8 augustus 2003, nr. 37 570, BNB 2003/345).
2.5. Belanghebbende stelt – zakelijk weergegeven – primair dat geen sprake is van een nieuw feit, omdat alle relevante informatie op het moment van het opleggen van de primitieve aanslag bij de belastingdienst aanwezig was. Subsidiair is zij van mening dat de inspecteur zijn recht op navordering heeft verspeeld door de navordering mondeling aan te kondigen en meer subsidiair dat uit de jurisprudentie blijkt dat een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in de aanslag is vastgelegd, geen reden is tot navordering als die discrepantie het gevolg is van een onjuiste gegevensverwerking.
2.6. De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de vereiste aangifte niet is gedaan, omdat een onjuist aangiftetijdvak is ingevuld. Derhalve vormt de ontvangst van de papieren aangifte een nieuw feit. Ter zitting voegt hij hieraan toe dat naar zijn mening belanghebbende opzettelijk een onjuist tijdvak heeft ingevuld, zodat sprake is van kwade trouw. Subsidiair voert de inspecteur aan dat sprake is van een kenbare administratieve vergissing.
2.7. Ter beantwoording van de vraag of de papieren aangifte is aan te merken als een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid van de AWR, dient allereerst te worden bezien of gezegd kan worden dat belanghebbende aangifte vennootschapsbelasting had gedaan over het onderhavige jaar. Op grond van artikel 8, tweede lid, letter a AWR in samenhang met artikel 20, tweede lid, letter b Uitvoeringsregeling AWR, was belanghebbende met ingang van het jaar 2004 verplicht om elektronisch aangifte vennootschapsbelasting te doen.
2.8. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende op of omstreeks 22 augustus 2005, doch in elk geval voor het opleggen van de primitieve aanslag, aangifte over het jaar 2004 heeft gedaan in welke aangifte het resultaat over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 werd verantwoord, en dat deze aangifte op 22 augustus 2005 door de belastingdienst werd geaccepteerd. Een automatiseringsdeskundige van de belastingdienst heeft immers vastgesteld dat op 22 augustus 2005 een aangifte is binnengekomen, hetgeen naar de stelling van de inspecteur wil zeggen dat het is toegelaten tot het automatiseringsdomein van de belastingdienst. Reeds daarom staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de betreffende aangifte door de belastingdienst is ontvangen in de zin van artikel 2:17, tweede lid, Awb. Dat deze aangifte vervolgens door vermelding van een onjuist tijdvak mogelijk in een “elektronisch voorportaal” van de computersystemen van de belastingdienst is blijven hangen, zonder dat signalen zijn afgegeven aan achterliggende systemen, doet niet af aan het feit dat de aangifte is gedaan.
2.9. Belanghebbende heeft via het aangiftesysteem een ontvangstbevestiging ontvangen. Blijkens het Besluit van de staatssecretaris van 27 april 2005, nr. CPP2004/2807M, gepubliceerd in BNB 2005/194, bedoelt de ontvangstbevestiging bij elektronisch berichtenverkeer tegemoet te komen aan gevoelens van onzekerheid met betrekking tot het functioneren van het elektronische medium. Onafhankelijk van hetgeen hiervoor onder 2.8 werd overwogen, leidt de rechtbank ook hieruit af dat de betreffende aangifte de belastingdienst op 22 augustus 2005 heeft bereikt.
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de door belanghebbende ingediende aangifte moet worden aangemerkt als een aangifte 2003, als gevolg waarvan over 2004 geen aangifte zou zijn ingediend. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat belanghebbende eerst op 29 maart 2004 werd opgericht en dat haar daardoor ook enkel een uitnodiging tot het doen van aangifte was uitgereikt voor de periode maart 2004 tot en met december 2004. Het had dan ook voor de hand gelegen om de door belanghebbende ingediende aangifte aan te merken als een aangifte 2004.
2.11. De omstandigheid dat de inspecteur er eerst na het vaststellen van de primitieve aanslag mee bekend is geworden dat er een aangifte was ingediend, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een ambtelijk verzuim. De fout is het gevolg van een onjuiste verwerking van de binnengekomen aangifte door de computersystemen van de belastingdienst. Het gegeven dat de wetgever om haar moverende redenen er voor heeft gekozen om belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting te verplichten elektronisch aangifte te doen, kan belanghebbende niet worden tegengeworpen.
Ook het vermelden van een onjuist boekjaar in deze elektronische aangifte kan belanghebbende niet worden tegengeworpen. Immers, in het geval belanghebbende haar aangifte op papier had kunnen indienen, had de vermelding van een onjuist boekjaar niet geleid tot de gevolgen die het nu heeft gehad. De gevolgen van het bewust toepassen van deze werkwijze, in het onderhavige geval leidend tot het opleggen van een onjuiste aanslag, moeten dan ook voor de rekening van de inspecteur komen.
2.12. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende te kwader trouw is geweest, overweegt het de rechtbank het volgende. Navordering is mogelijk ter zake van een feit ten aanzien waarvan belanghebbende te kwader trouw is, dit wil zeggen dat belanghebbende ten aanzien van dat feit opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (vergelijk Hoge Raad van 11 juni 1997, nr. 32299, BNB 1997/384). In het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2000, nr. 35263, BNB 2000/299, is verduidelijkt dat het hier gehanteerde begrip 'opzet', 'voorwaardelijk opzet' insluit. De Hoge Raad overwoog in dat arrest:
"Indien belanghebbende door de Inspecteur de juiste inlichtingen te onthouden zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn aandeel in de firmawinst tot een te laag bedrag in de primitieve aanslag zou worden begrepen, moet worden geoordeeld dat hij te kwader trouw was in de zin van voormeld artikellid".
2.13. De strekking van opzet als bepalend element van de kwade trouw is gericht op het bemoeilijken van de beoordeling van de juistheid van de aangifte door de inspecteur en niet op een te lage belastingheffing. Het opzettelijke gedrag moet een objectief, in redelijkheid voorzienbaar en aanmerkelijk gevaar van een onjuiste beoordeling van de aangifte door de inspecteur meebrengen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur onvoldoende feiten gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat sprake is van een objectief, in redelijkheid door belanghebbende voorzienbaar en aanmerkelijk gevaar van een onjuiste beoordeling van de aangifte door de inspecteur. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat niet aannemelijk is geworden dat het voor (de gemachtigde van) belanghebbende in redelijkheid voorzienbaar was dat het invullen van een onjuist boekjaar zou leiden tot een onmogelijkheid voor de inspecteur om de aangifte in te zien. Derhalve is van kwade trouw geen sprake.
2.14. Ter zake van de subsidiaire stelling van de inspecteur, dat sprake is van een kenbare administratieve vergissing, overweegt de rechtbank het volgende. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt in het onderhavige geval de discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd. De inspecteur leefde immers in de veronderstelling dat geen aangifte was ingediend. Uitgaande daarvan heeft hij een aanslag willen opleggen naar een belastbare winst van € 350.000, conform het door belanghebbende ingediende schattingsformulier, en heeft hij de aanslag ook naar die belastbare winst opgelegd. De stelling van de inspecteur dat de discrepantie niet te wijten is aan het handelen van de belastingdienst, wat daar overigens ook van zij, doet aan het voorgaande niet af.
2.15. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
3. Proceskostenveroordeling
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 16 september 2008 door mr.drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr.drs. M.H. van Schaik, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.