Rechtbank Breda, 10-10-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:3367 BG5064, AWB 06/5924
Rechtbank Breda, 10-10-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:3367 BG5064, AWB 06/5924
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2008
- Datum publicatie
- 24 november 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BG5064
- Zaaknummer
- AWB 06/5924
Inhoudsindicatie
Toepassing van de faciliteit van geruisloze doorschuiving verhindert de vorming van een herinvesteringsreserve in hetzelfde boekjaar niet
In geschil is of de vorming van een herinvesteringsreserve wordt doorkruist indien één van de twee firmanten in een VOF uittreedt en haar firma-aandeel aan het einde van het boekjaar waarin de reserve is gevormd geruisloos overdraagt aan haar medefirmant (artikel 3.63 Wet IB 2001). De mede-firmant (de voortzetter) doet in het opvolgende boekjaar ook daadwerkelijk vervangende investeringen. De rechtbank acht in dit geval aannemelijk dat de uittreder hetzelfde vervangingsvoornemen had als de voortzetter. Omdat de voortzetter geacht wordt in de plaats te treden van de uittreder, dient diens vervangingsvoornemen bovendien aan de uittreder te worden toegerekend. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/5924
Uitspraakdatum: 10 oktober 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna belanghebbende en inspecteur genoemd.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 31 oktober 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 469.170.
Zitting
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.577 en met toepassing van de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 242, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende oefent in het onderhavige jaar samen met haar zoon, in maatschapsverband, een agrarische onderneming uit. De onderneming bestaat uit de exploitatie van een melkveehouderij en een akkerbouwbedrijf. Vanaf 1990 tot het overlijden van belanghebbendes echtgenoot op 30 mei 2002 werd de onderneming gedreven in de vorm van een maatschap tussen belanghebbende, haar echtgenoot en hun zoon, .
2.2. Per 30 mei 2002 heeft belanghebbende ter zake van de vererving van het maatschapsdeel van wijlen haar echtgenoot gebruik gemaakt van de faciliteit van artikel 3.62, eerste lid, van de Wet IB 2001 (geruisloze doorschuiving bij staking door overlijden), met uitzondering van de opgebouwde fiscale oudedagsreserve.
2.3. Belanghebbende heeft het eigendom van een melkquotum. Dit quotum behoort tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen van belanghebbende. Het gebruik en genot van het quotum is ingebracht in de maatschap met haar zoon.
2.4. Gedurende de periode tussen 15 november en 15 december 2004 heeft belanghebbende het melkquotum verkocht aan een derde. De boekwinst op deze transactie na aftrek van kosten bedraagt € 479.591.
2.5. Belanghebbende is per 31 december 2004 uit de maatschap getreden. Met instemming van de inspecteur is zowel het maatschapsaandeel als het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen met toepassing van artikel 3.63 van de Wet IB 2001 geruisloos overgegaan op de zoon van belanghebbende. De zoon van belanghebbende heeft het bedrijf voortgezet met het voornemen om de melkveehouderij te beëindigen en zich uitsluitend te richten op akkerbouw. In 2005 heeft de zoon van belanghebbende geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen.
2.6. Belanghebbende heeft per 31 december 2004 een herinvesteringsreserve gevormd als bedoeld in artikel 3.54 van de Wet IB 2001 ten bedrage van de verkoopwinst van het melkquotum van € 479.591. Bij het vaststellen van de aanslag over het jaar 2004 is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte en heeft hij het bedrag van de herinvesteringsreserve tot de winst uit onderneming van belanghebbende gerekend en de toepasswing van ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting geweigerd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning volgens de aangifte is met een bedrag van € 466.593 verhoogd. Bij de aanslag is een verlies van € 5.572 verrekend waarna de aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van € 469.170. De inspecteur stelt zich daarbij op het standpunt dat bij belanghebbende op 31 december 2004 geen herinvesteringsvoornemen aanwezig was.
2.7. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor de vorming van een herinvesteringsreserve. Tussen partijen is niet in geschil dat is voldaan aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 3.63 van de Wet IB 2001en dat belanghebbende haar buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen geruisloos kon doorschuiven naar haar zoon.
2.8. Artikel 3.54, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2004) luidt, voor zover in deze van belang:
“Indien bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft, kan bij het bepalen van de in het kalenderjaar genoten winst het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen aanschaffings- of voortbrengingskosten van bedrijfsmiddelen die in het jaar van vervreemding of in de daarop volgende drie jaren worden aangeschaft of voortgebracht, indien en zolang het voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestaat (herinvesteringsreserve).”
2.9. Alle voorwaarden voor het reserveren van de boekwinst op het quotum dienen aanwezig te zijn aan het einde van het boekjaar waarin de boekwinst wordt gerealiseerd (Hoge Raad, 1 juli 1997, nr. 32 165, BNB 1997/288c*), in het onderhavige geval derhalve per 31 december 2004.
2.10. Bij de beantwoording van de in geschil zijnde vraag is de samenhang tussen de artikelen 3.54 (herinvesteringsreserve) en 3.63 (geruisloze doorschuiving) van de Wet IB 2001 van doorslaggevende betekenis. Artikel 3.63 van de Wet IB 2001 (tekst 2004) luidt, voor zover in deze van belang:
“1. Indien de belastingplichtige een onderneming waaruit hij als ondernemer of als belastingplichtige als bedoeld in artikel 3.3, eerste lid, onderdeel a, winst geniet, overdraagt in een geval als bedoeld in het vierde lid of vijfde lid, wordt voor het bepalen van de uit de onderneming in het kalenderjaar van overdracht genoten winst de onderneming, behalve voor de toepassing van artikel 3.54a, geacht niet te zijn gestaakt, mits zowel de belastingplichtige als degene die de onderneming voortzet dit bij de aangifte van de belastingplichtige verzoeken.
2. In dat geval wordt degene aan wie de onderneming is overgedragen, voor het bepalen van de winst van de onderneming geacht in de plaats te zijn getreden van degene die de onderneming heeft overgedragen.
(...)”
Artikel 3.63 Wet IB 2001 heeft zijn voorgeschiedenis in artikel 17 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964). Krachtens de slotzin van het eerste lid van laatstgenoemd artikel wordt degene aan wie de onderneming is overgedragen voor het bepalen van de winst van de onderneming geacht in de plaats te zijn getreden van de overdrager. Een gelijkluidende bepaling was opgenomen in artikel 15 van de Wet IB 1964. In de memorie van toelichting op artikel 15 is omtrent de continuering van de fiscale positie van de voorganger het volgende opgemerkt:
“Alle factoren welke voor het bepalen van de winst van de voorganger van belang waren, gaan ongewijzigd over op de voortzetters. De regels die de voorganger binnen het kader van goed koopmansgebruik in acht nam en zijn bestendige gedragslijn te dien aanzien gelden onverkort voor de voortzetters (...). (...); wat de bestemming, de opbouw het in stand houden, het toevoegen aan de winst enz. van de reserves betreft, zijn de voortzetters gebonden aan de voorwaarden, termijnen bedragen enz. welke voor de voorganger gelden.”
MvT, Kamerstukken II, 1958/59, nr. 5380, blz. 38
2.11. Vaststaat dat de zoon in 2005 heeft geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen. De rechtbank acht aannemelijk dat het voornemen daartoe reeds op 31 december 2004 bestond en dat belanghebbende op 31 december 2004, de datum van de geruisloze doorschuiving naar de zoon, op de hoogte was van het herinvesteringsvoornemen van haar zoon en daarmee instemde. De ratio van de regeling van de geruisloze doorschuiving, waarbij de zoon geacht wordt in de plaats te zijn getreden van belanghebbende, brengt mee dat de investeringshandelingen van de zoon in 2005 relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende per 31 december 2004 een investeringsvoornemen had. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende, met inachtneming van het besluit tot geruisloze doorschuiving van haar onderneming naar haar zoon, hetzelfde vervangingsvoornemen had als haar zoon. Nu de zoon wordt geacht in de plaats van belanghebbende te zijn getreden, dient bovendien diens vervangingsvoornemen aan belanghebbende te worden toegerekend.
2.12. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond verklaard. Voor dat geval is niet in geschil dat dan de door de inspecteur bij de aanslagregeling toegepaste correctie komt te vervallen en dat belanghebbende in aanmerking komt voor de toepassing van de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting zodat is beslist zoals onder 1. is vermeld.
2.13. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 483 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 322, en een wegingsfactor 1). Gelet op de samenhang met de procedure met procedurenummer 06/5923 wordt hiervan € 242 toegekend in deze zaak. Naar het oordeel van de rechtbank komen de kosten van de fase voorafgaand aan de aanslag niet voor vergoeding in aanmerking nu deze kosten redelijkerwijs voor rekening van belanghebbende dienen te blijven.
Deze uitspraak is gedaan op 10 oktober 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter,
mr A.A. den Hartog en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.