Home

Rechtbank Breda, 20-10-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:3303 BG5126, AWB 06/2927

Rechtbank Breda, 20-10-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:3303 BG5126, AWB 06/2927

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
20 oktober 2008
Datum publicatie
24 november 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BG5126
Zaaknummer
AWB 06/2927

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is een in Nederland gevestigde dochtermaatschappij van een in de Verenigde Staten gevestigde vennootschap. Belanghebbende heeft op 1 december 2000 haar gehele vermogen tegen uitreiking van aandelen overgedragen aan een in Luxemburg gevestigde vennootschap. Vervolgens heeft de moedermaatschappij op 22 december 2000 besloten belanghebbende te liquideren. In verband daarmee heeft belanghebbende de door haar gehouden aandelen in de Luxemburgse vennootschap op 29 december 2000 overgedragen aan haar moeder. De rechtbank is van oordeel dat er met betrekking tot de liquidatie-uitkering dividendbelasting is verschuldigd. Het beroep op het met de Verenigde Staten gesloten belastingverdrag en vriendschapsverdrag faalt. Dit geldt ook voor het beroep op het EG-Verdrag.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/2927

Uitspraakdatum: 20 oktober 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV (in liquidatie), feitelijk gevestigd te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende, respectievelijk inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 27 april 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2000 opgelegde naheffingsaanslag dividendbelasting naar een bedrag van € 509.669.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende ter zake van een op 29 december 2000 gedane liquidatie-uitkering op 30 november 2004 een naheffingsaanslag dividendbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen, bij brief van 2 december 2004, bezwaar gemaakt.

1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 april 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen bij fax van 6 juni 2006, ontvangen door de rechtbank op 6 juni 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281.

1.3. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting is, met toestemming van partijen, achterwege gebleven.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is opgericht in 1977 en droeg aanvankelijk de naam “[BV]”. Haar maatschappelijk kapitaal bedroeg ƒ 100.000, verdeeld in 100 aandelen van ƒ 1.000, waarvan geplaatst en volgestort 25 aandelen.

2.2. In 1981 zijn belanghebbendes statuten gewijzigd. Het aandelenkapitaal werd verdeeld in 50 gewone aandelen en 50 preferente aandelen. De laatste werden aangeduid met de letter “P”. Van de 25 geplaatste en volgestorte aandelen zijn de aandelen 1 tot en met 13 gewijzigd in (preferente) aandelen genummerd 1P tot en met 13 P. De overigens geplaatste en volgestorte aandelen, nummers 14 tot en met 25, bleven gewone aandelen.

2.3. Bij akte van 2 augustus 1993 is de naam van belanghebbende gewijzigd in [BV] en zijn haar statuten wederom aangepast. Kort daarna, in september 1993, zijn de aandelen verkregen door [firma], een dochtermaatschappij van [Firma1], een in de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de V.S.) gevestigde vennootschap.

2.4. In december 1993 zijn belanghebbendes statuten nogmaals gewijzigd en werd haar naam veranderd in “[belanghebbende] B.V.”. Tevens werd het maatschappelijk kapitaal vergroot tot ƒ 500.000, verdeeld in 500 aandelen van ƒ 1000, waarvan op dat moment 100 aandelen werden geplaatst en volgestort.

2.5. Belanghebbende is door [firma] aangekocht om als tussenhoudstermaatschappij binnen het Gouldsconcern te fungeren. In de jaren tot 2000 heeft belanghebbende dan ook, door middel van aandelenfusie deelnemingen verkregen in over de hele wereld gevestigde vennootschappen.

2.6. Bij statutenwijziging van 28 december 1998 is belanghebbendes boekjaar gewijzigd in het kalenderjaar.

2.7. In 2000 is de Europese houdsterstructuur aangepast. In dat kader heeft belanghebbende, op 1 december 2000, haar gehele vermogen ingebracht in een nieuw opgerichte, in Luxemburg gevestigde, vennootschap (hierna: [vennootschap]), tegen uitreiking van aandelen.

2.8. Op 22 december 2000 is door de aandeelhouder besloten om belanghebbende te liquideren. Als gevolg daarvan heeft belanghebbende op 29 december 2000, de aandelen in [vennootschap] overgedragen aan [firma]. Ter zake van deze liquidatie-uitkering is aangifte dividendbelasting gedaan voor een dividendbedrag groot ƒ 191.097.565 (€ 86.716.294), ter zake waarvan ƒ 9.554.878 (€ 4.330.814) dividendbelasting is ingehouden en afgedragen. De dividendbelasting is daarbij berekend naar het tarief van 5% zoals voorzien in artikel 10, tweede lid, letter a, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van –Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, gesloten te [woonplaats] op 18 december 1992 (Trb. 1993, 77), (hierna: het verdrag).

2.9. Nadat de definitieve jaarstukken over het jaar 2000 waren opgemaakt is vastgesteld dat de liquidatie-uitkering meer had bedragen dan op basis van de voorlopige cijfers was aangenomen. Daarop diende belanghebbende een aanvullende aangifte dividendbelasting in, gebaseerd op een dividenduitkering van € 10.193.389. Bij die aangifte is vrijstelling van dividendbelasting geclaimd. De inspecteur heeft ter zake evenwel, op 30 november 2004, een naheffingsaanslag opgelegd, berekend naar het in artikel 10, tweede lid, letter a, van het verdrag, voorziene tarief van 5 %.

3. Geschil

3.1. Het geschil betreft de vraag of ter zake van de door belanghebbende aan haar aandeelhouder [firma] gedane (aanvullende) liquidatie-uitkering, groot € 10.193.389, dividendbelasting is verschuldigd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. Belanghebbende doet hierbij (onder stelling A) primair een beroep op artikel 14, van het verdrag, subsidiair (stellingen B en C) een beroep op het verbod van directe dan wel indirecte discriminatie als neergelegd in artikel 28 van het verdrag, meer subsidiair (stelling D) een beroep op het recht op meestbegunstiging op grond van artikel XI van het Vriendschapsverdrag met de V.S. en nog meer subsidiair (stellingen E en F) een beroep op nationale behandeling dan wel meestbegunstiging op grond van artikel 56 van het EG-verdrag. Voor het geval de rechtbank belanghebbende in het gelijk stelt verzoekt zij de inspecteur te veroordelen in de werkelijke proceskosten van belanghebbende in verband met zowel de bezwaar- als de beroepsfase.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf

4.1. Belanghebbende is opgericht naar Nederlands recht, en is in zoverre, krachtens het bepaalde in artikel 1, derde lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, gevestigd in Nederland en wordt derhalve op grond van artikel 4, eerste lid van het verdrag aangemerkt als inwoner van Nederland. Belanghebbende wordt feitelijk geleid vanuit de V.S. en wordt als zodanig, eveneens op grond van artikel 4, eerste lid, van het verdrag, aangemerkt als inwoner van de V.S. Belanghebbende is derhalve voor de toepassing van het verdrag, inwoner van zowel Nederland als de V.S. Gesteld noch gebleken is dat inzake de dubbele vestigingsplaats van belanghebbende, op de basis van het bepaalde in artikel 4, vierde lid, van het verdrag, overleg tussen de verdragsluitende partijen heeft plaatsgehad. Ingevolge het bepaalde in artikel 4, vierde lid, tweede volzin, van het verdrag moet het er derhalve voor worden gehouden dat belanghebbende niet gerechtigd is tot enig voordeel dat uit het verdrag voortvloeit, met dien verstande dat aanspraken op voordelen die voortvloeien uit, onder meer, artikel 28 (non-discriminatie) in stand blijven.

In de hoofdzaak

4.2. Belanghebbende stelt, primair dat, ingevolge het bepaalde in artikel 17, derde lid, Wet Vpb 1969, in samenhang met artikel 4.16, eerste lid, Wet IB 2001, het betaalbaar stellen van een liquidatie-uitkering aan de aanmerkelijk belanghouder, wordt aangemerkt als een vervreemding van aandelen. Waar, ingevolge artikel 14 van het verdrag, voordelen verkregen door een inwoner van de V.S. uit de vervreemding van aandelen slechts belastbaar zijn in de woonstaat, dient Nederland van belastingheffing ter zake van het dividend af te zien.

4.2.1. Wat van belanghebbendes primaire stelling ook zij, naar het oordeel van de rechtbank, kan in het licht van hetgeen onder 4.1 is vastgesteld, belanghebbende zich niet met vrucht op artikel 14 van het verdrag beroepen.

4.3. Belanghebbende stelt subsidiair dat te harer aanzien sprake is van directe, dan wel indirecte, discriminatie in de zin van artikel 28, eerste lid, van het verdrag. Deze bepaling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“ Onderdanen van een van de Staten worden in de andere Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen waaraan onderdanen van die andere Staat onder dezelfde omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen.”

4.3.1. “Onderdanen” wordt in artikel 3, lid 1, onder g, van het verdrag, voor zover hier van belang, gedefinieerd als volgt:

“betekent de uitdrukking ‘onderdanen’:

i. ….

ii. alle rechtspersonen, vennootschappen en verenigingen die hun rechtspositie als zodanig ontlenen aan de wetgeving die in een van de Staten van kracht is;”

4.3.2. Belanghebbende is een rechtspersoon, opgericht naar het recht van Nederland. In zoverre staat vast dat zij onderdaan van Nederland is in de zin van het verdrag. Nu belanghebbende zich evenwel beroept op schending door Nederland van het bepaalde in artikel 28, eerste lid, van het verdrag, dient de vraag te worden beantwoord in hoeverre belanghebbende (ook) onderdaan is van de V.S.. Nu belanghebbende een B.V. naar Nederlands recht is, geen rechtspersoonlijkheid naar het recht van de V.S. bezit, noch anderszins is gebleken dat zij haar rechtspositie aan dat recht ontleent, beroept belanghebbende zich in de gegeven omstandigheden vergeefs op het bepaalde in artikel 28, eerste lid, van het verdrag.

4.3.3. Mocht belanghebbende evenwel bedoelen te stellen dat niet zijzelf, maar haar aandeelhouder, [firma], van wie vaststaat dat zij wel onderdaan is van de V.S. in de zin van het verdrag, discriminatie ondervindt in de zin van voornoemde verdragsbepaling, dan dient primair te worden geoordeeld dat belastingheffing terzake van de aandeelhouder geen voorwerp van het geschil vormt nu het in het onderhavige geval de dividenduitkering en derhalve de uitkerende vennootschap betreft.

4.4. Meer subsidiair beroept belanghebbende zich op het op 27 maart 1956 tussen Nederland en de V.S. gesloten Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart (Trb. 1956, 40)(hierna: het Vriendschapsverdrag), en wel in het bijzonder op het bepaalde in artikel XI, derde lid, dat bepaalt:

“Onderdanen en vennootschappen van de ene Partij zullen in geen geval op het grondgebied van de andere Partij worden onderworpen aan drukkender belastingen, rechten en heffingen, geheven van of gelegd op inkomsten, vermogen, transacties, werkzaamheden of enig ander object, of aan drukkender vereisten ten aanzien van de heffing en inning daarvan, dan waaraan onderdanen, inwoners en vennootschappen van een derde land worden onderworpen.”

4.4.1. Belanghebbende meent aan de in deze bepaling neergelegde meestbegunstiging, in samenhang met het gegeven dat een aantal door Nederland gesloten belastingverdragen voorziet in een bronheffing van 0 % op uitgaande dividenden in deelnemingsverhoudingen, het recht te ontlenen de dividenden in kwestie ook zonder dividendbelasting te kunnen uitbetalen. De inspecteur is van oordeel dat aan belanghebbende geen rechtstreeks beroep op het Vriendschapsverdrag toekomt. Wat daarvan ook zij, belanghebbende gaat voorbij aan het bepaalde in artikel XI, vijfde lid, van het Vriendschapsverdrag, dat bepaalt:

“Ieder der Partijen behoudt zich het recht voor:

(a) bepaalde belastingvoordelen te verlenen op voet van wederkerigheid;

(b) bijzondere belastingvoordelen toe te kennen op grond van een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting of ter wederzijdse veiligstelling van inkomsten; en

(c) haar eigen onderdanen en inwoners van aangrenzende landen gunstigere vrijstellingen van persoonlijke aard toe te kennen met betrekking tot inkomsten en successiebelastingen dan aan andere niet-inwoners worden toegekend.”

4.4.2. Nog meer subsidiair beroept belanghebbende zich op de in 4.4 verwoorde meestbegunstiging, in samenhang met de Richtlijn betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (Richtlijn van 23 juli 1990, nr. 90/435 EEG)(Publikatieblad 1990, L 225/6)(zoals gewijzigd) van de Europese Unie (de zogenaamde moeder/dochterrichtlijn). Zelfs aangenomen dat aan belanghebbende een rechtstreeks beroep op het Vriendschapsverdrag toekomt -hetgeen de inspecteur bestrijdt- dan dient naar het oordeel van de rechtbank, daarin gesteund door hetgeen is bepaald in het arrest HR 27 april 1994, nr. 28674 (BNB 1994/210), te worden aangenomen dat het bepaalde in artikel XI, vijfde lid, van het Vriendschapsverdrag meestbegunstiging onder verwijzing naar de moeder/dochterrichtlijn, uitsluit.

4.5. Belanghebbende beroept zich ten slotte op artikel 56 van het EG-verdrag. Op basis van deze bepaling beroept zij zich op nationale behandeling, respectievelijk meestbegunstiging. Ter ondersteuning van haar standpunt wijst belanghebbende onder meer op het door de Advocaat-Generaal bij het Europese Hof van Justitie verdedigde standpunt in de zaak “D” (nr. C-376/03). Daargelaten in hoeverre een niet-inwoner van de Europese Unie met vrucht een beroep op de bepalingen van het EG-verdrag zou kunnen doen, wijst de rechtbank er evenwel op dat het door de Advocaat-Generaal verdedigde standpunt door het Hof van Justitie, in zijn uitspraak van 5 juli 2005, nr. C-376/03 (BNB 2006/1c*) niet is overgenomen, waarmee vaststaat dat van een, als door belanghebbende bepleite, automatische meestbegunstiging op basis van het EG-verdrag, zelfs binnen de Europese Unie, geen sprake kan zijn. Belanghebbendes meer subsubsidiaire stellingen worden derhalve eveneens verworpen.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

6. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 20 oktober 2008 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. drs. G.H.C. Blommers, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.