Home

Rechtbank Breda, 14-10-2008, BG5138, AWB 08/1871

Rechtbank Breda, 14-10-2008, BG5138, AWB 08/1871

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
14 oktober 2008
Datum publicatie
24 november 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BG5138
Zaaknummer
AWB 08/1871

Inhoudsindicatie

In het algemeen wordt er bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer geen rekening gehouden met persoonlijke verplichtingen van de vervreemder. De rechtbank is van oordeel dat in casu wél rekening mag worden gehouden met de persoonlijke verplichtingen, zulks wegens de specifieke omstandigheden van het geval.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/1871

Uitspraakdatum: 14 oktober 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 11 maart 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2008. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 692;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. Op 31 december 1984 heeft [de heer] de economische eigendom van de onroerende zaak gelegen aan de [straat] te [woonplaats] (thans: [woonplaats]) overgedragen aan zijn zoon [de heer]. Daarbij heeft [de heer] ten behoeve van zichzelf en zijn echtgenote [mevrouw] een persoonlijk recht van bewoning van een zelfstandig gedeelte van de onroerende zaak voorbehouden (hierna: zelfstandig gedeelte A). Een en ander is vastgelegd in de onderhandse akte van 17 juli 1985.

2.2. [de heer] is op 17 augustus 1999 overleden. Zijn echtgenote [mevrouw] en hun twee kinderen zijn de enige en algehele erfgenamen.

2.3. Op 22 maart 2002 hebben [mevrouw] en haar twee kinderen de onder 2.1 genoemde economische eigendom overgedragen aan belanghebbende. De levering van de economische eigendom heeft plaatsgevonden met inachtneming van het persoonlijk recht van bewoning van zelfstandig gedeelte A. Tevens is door [de heer] een beperkt recht van gebruik en bewoning van een zelfstandig gedeelte van de onroerende zaak gevestigd ten behoeve van [mevrouw] (hierna: zelfstandig gedeelte B). Dit beperkte recht eindigt uiterlijk op 31 december 2003. Een en ander is vastgelegd in de notariële akte van 22 maart 2002, welke akte op die dag is ondertekend om 15.23 uur (hierna: eerste akte).

2.4. Op 22 maart 2002 heeft [de heer] de juridische eigendom van de onroerende zaak overgedragen aan belanghebbende. Daarbij is door [de heer] met betrekking tot zelfstandig gedeelte A een beperkt recht van gebruik en bewoning gevestigd ten behoeve van zichzelf en zijn echtgenote. Een en ander is vastgelegd in de notariële akte van 22 maart 2002, welke akte op die dag is ondertekend om 16.48 uur (hierna: de tweede akte).

2.5. De onroerende zaak heeft op 22 maart 2002 een waarde in het economische verkeer van € 406.133 (ƒ 895.000). Daarbij is de waarde van het persoonlijk recht van bewoning met betrekking tot zelfstandig gedeelte A op € 43.862 (ƒ 96.660) gesteld en de waarde van het beperkt recht van gebruik en bewoning met betrekking tot zelfstandig gedeelte B op € 46.955 (ƒ 103.476). Deze waarden zijn op zichzelf niet in geschil.

2.6. Ter zake van de op 22 maart 2002 overgedragen economische eigendom is een aangifte overdrachtsbelasting ingediend. Daarbij is uitgegaan van een waarde van € 350.725. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd op basis van een waarde van € 406.133. De nageheven overdrachtsbelasting bedraagt € 3.324.

2.7. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

2.8. In de eerste akte zijn twee verkrijgingen vastgelegd: één verkrijging door [mevrouw] (beperkt zakelijk recht) en één verkrijging door belanghebbende (economische eigendom). Ter zake van beide verkrijgingen dient overdrachtsbelasting te worden betaald. Uit artikel 2, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (BRV) volgt namelijk dat overdrachtsbelasting wordt geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Op grond van artikel 16 BRV wordt de belasting geheven van de verkrijger. Met betrekking tot zelfstandig gedeelte B is dit [mevrouw]. Deze verkrijging is echter niet in de onderhavige naheffingsaanslag begrepen, zodat de overdrachtsbelasting met betrekking tot dat gedeelte niet in geschil is.

2.9. In het algemeen dient bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer als bedoeld in artikel 52 BRV geen rekening te worden gehouden met persoonlijke verplichtingen van de vervreemder. In het onderhavige geval heeft [mevrouw] een persoonlijke verplichting jegens [de heer] en zijn echtgenote. Er is geen sprake van een zakelijk recht of van een kettingbeding. Dat bij het opmaken van de akte in 1985 is bedoeld om aan het recht van bewoning dezelfde gevolgen te verbinden als die zijn verbonden aan een zakelijk recht, maakt dit oordeel niet anders. Voorts is niet aannemelijk geworden dat dit recht van bewoning aan derden kon worden tegengeworpen.

2.10. Ter zitting is vast komen te staan dat de overdracht van de economische eigendom (door [mevrouw] aan belanghebbende) en van de juridische eigendom (door [de heer] aan belanghebbende) weliswaar is vastgelegd in twee notariële akten, maar dat aan deze overdrachten één overeenkomst ten grondslag heeft gelegen. Het is namelijk steeds de bedoeling geweest dat belanghebbende zowel in juridisch als in economisch opzicht eigenaar van de onroerende zaak zou worden. De rechtbank leidt hier uit af dat bij het tekenen van de eerste akte al vaststond dat het persoonlijk recht van bewoning met betrekking tot zelfstandig gedeelte A zou worden omgezet in een zakelijk recht, hetgeen in de tweede overeenkomst ook feitelijk heeft plaats gevonden. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een samenstel van rechtshandelingen, en dat beide aktes in hun onderlinge samenhang dienen te worden beschouwd. Op grond hiervan komt de rechtbank tot het oordeel dat het in de tweede akte gevestigde zakelijk recht van invloed is op de waarde van de economische eigendom zoals deze in de eerste akte werd overgedragen en dat met de waarde van het op dat moment strikt genomen nog persoonlijk recht, rekening dient te worden houden bij de berekening van de overdrachtsbelasting, zulks te meer daar tussen het tekenen van beide aktes slechts 1,5 uur was verstreken.

2.11. Uit hetgeen in 2.9 en 2.10 is overwogen, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd met de rechten die betrekking hebben op het zelfstandig gedeelte A. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden verminderd tot € 692, te weten € 3.324 minus € 2.632 (6% van € 43.862).

2.12. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

3. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 14 oktober 2008 door mr.drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.