Home

Rechtbank Breda, 12-11-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:3613 BG5838, AWB 07/4616

Rechtbank Breda, 12-11-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:3613 BG5838, AWB 07/4616

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
12 november 2008
Datum publicatie
3 december 2008
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BG5838
Zaaknummer
AWB 07/4616

Inhoudsindicatie

De prestaties van belanghebbende kunnen niet worden beschouwd als de bemiddeling inzake krediet. Ze kunnen derhalve niet delen in de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, letter j, ten eerste van de Wet OB.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige

belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/4616

Uitspraakdatum: 12 november 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 21 september 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1-1-2002 tot en met 31-12-2003.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2008 en op 29 oktober 2008.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende haar gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de prestaties door belanghebbende vallen onder de vrijstelling van omzetbelasting voor de bemiddeling inzake krediet, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter j, 1?, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB), hetgeen belanghebbende stelt en de inspecteur bestrijdt.

2.2. Bij de beantwoording van deze vraag stelt de rechtbank voorop dat vrijstellingen in de Wet OB, strikt moeten worden uitgelegd, daar deze vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat omzetbelasting wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (vgl. de arresten van het Hof van Justitie van 15 juni 1989, Stichting Uitvoering Financiële Acties, 348/87, Jurispr. blz. 1737, punt 13, en van 5 juni 1997, SDC, C-2/95, Jurispr. blz. I-3017, punt 20). De bewijslast voor de toepasselijkheid van een vrijstelling drukt op degene die hem wenst toe te passen.

2.3. Voorts neemt de rechtbank in overweging dat de bepalingen in de Wet OB conform de Zesde Richtlijn (Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting-Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag 77/388/EEG. Met ingang van 2007: Richtlijn van de Raad van 28 november 2006, PbEU L 347, betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gewijzigd 19 december 2006, PbEU L 384.) dienen te worden uitgelegd.

2.4. Verder leidt de rechtbank af uit het arrest van het HvJ, 13 december 2001, CSC Financial Services, C-235/00, punt 39 (onder meer gepubliceerd in VN 2002/5.26), dat het begrip bemiddeling doelt op een activiteit van een tussenpersoon die niet de plaats inneemt van een partij bij een overeenkomst betreffende een financieel product en wiens activiteit verschilt van de typische contractuele prestaties die door de partijen bij zulke overeenkomsten worden verricht. Daartegenover staat dat van een bemiddelingsactiviteit geen sprake is wanneer een van de partijen bij de overeenkomst een onderaannemer belast met een deel van de aan de overeenkomst verbonden materiële handelingen.

2.5. Door de toenmalige adviseur van belanghebbende zijn de activiteiten in een tot de stukken van het geding behorende brief van 5 oktober 2004 als volgt omschreven:

“[handelsnaam] (een handelsnaam van belanghebbende) onderhoudt op het internet een platform onder de domeinnaam [site] en aanverwante sites. Op deze sites kunnen consumenten diverse A-merk goederen kopen. De consument dient hiervoor echter wel in het bezit te zijn, en voor de betaling gebruik te maken, van een zogenaamde “[card]”. Deze card wordt uitgegeven door [NV]. Voor de afhandeling van aanvragen en transacties met betrekking tot de [card] heeft [NV] een tussenpersoon aangewezen, te weten [BV]. Op de site van [handelsnaam] kan door de consument een aanvraagformulier voor een [card] worden ingevuld. [handelsnaam] stuurt dit formulier direct door naar [BV]. Deze beoordeelt de aanvragen (met name op kredietwaardigheid), stelt de overeenkomst op en draagt zorg voor de afhandeling van de aanvraag. Vervolgens stuurt [BV] de aanvraag ter fiattering door naar [NV]. Wanneer deze de aanvraag heeft geaccepteerd, kan de klant met de [card] aankopen doen bij [handelsnaam]. [handelsnaam] is niet inhoudelijk betrokken bij de aanvraag van de [card] door de consument. Voor het aanbrengen van een nieuwe klant ontvangt [handelsnaam] een commissie van [BV], onder de voorwaarde dat de kaarthouder op een zeker moment een bepaalde kredietfaciliteit heeft genoten.”

2.6. Nu uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting niet anders is gebleken gaat de rechtbank ervan uit dat het onder 2.5 vermelde een juiste omschrijving is van de activiteiten van belanghebbende. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende bij monde van [gemachtigde] heeft verklaard, dat de werkzaamheden door belanghebbende met betrekking tot de uitgifte van de [card] niet meer omvatten dan het opnemen en doorgeven van de naam- adres- woonplaatsgegevens alsmede het telefoonnummer en eventueel het e-mail adres, van de potentiële klanten. En voorts dat belanghebbende haar aanvankelijke verklaring heeft ingetrokken, dat in het onderhavige tijdvak al haar medewerkers gediplomeerde kredietbemiddelaars waren en een verdergaande controle op de aanvragen voor de [card] uitvoerden. De verdere werkzaamheden met betrekking tot de kredietaanvragen werden, aldus belanghebbende, verricht door, [BV].

2.7. Nu [NV], zijnde de uiteindelijke verstrekker van de kredieten, voor de afhandeling van aanvragen en transacties met betrekking tot de [card], [BV] heeft aangewezen als tussenpersoon en belanghebbende de door haar ontvangen aanvragen enkel aan deze tussenpersoon aanlevert is naar het oordeel van de rechtbank sprake van de uitbesteding van een deel van de aan de kredietverstrekking verbonden materiële handelingen aan belanghebbende.

2.8. Het vorengaande overwegende komt de rechtbank tot de conclusie dat de werkzaamheden door belanghebbende niet beschouwd kunnen worden als bemiddeling inzake krediet. Het gelijk is derhalve aan de kant van de inspecteur.

2.9. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

2.10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 12 november 2008 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.G. Spierings - van Kessel, griffier.

De griffier is buiten staat de uitspraak mede te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.