Rechtbank Breda, 07-11-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:3617 BG6288, AWB 07/908
Rechtbank Breda, 07-11-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:3617 BG6288, AWB 07/908
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 7 november 2008
- Datum publicatie
- 9 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BG6288
- Zaaknummer
- AWB 07/908
Inhoudsindicatie
Geen redelijke wetstoepassing door inspecteur
De inspecteur heeft ten onrechte het summier gemotiveerde bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Het onvoldoende motiveren van het bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank een verzuim op grond waarvan de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk had kunnen verklaren. In dit geval staat daar tegenover dat de aanslag nog niet onherroepelijk vaststond en de inspecteur met de hem ter beschikking staande gegevens de aanslag op een juist bedrag had kunnen vaststellen. Op grond van een redelijke wetstoepassing had de inspecteur het bezwaar gegrond moeten verklaren en de aanslag moeten verlagen, in plaats van het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar en gelijktijdige ambtshalve vermindering van de aanslag. De rechtbank komt vervolgens tot het oordeel dat hij zelf de zaak kan afdoen. Volgt gegrondverklaring van het beroep.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/908
Uitspraakdatum: 7 november 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna belanghebbende respectievelijk inspecteur genoemd.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 24 januari 2007 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de bij die aanslag bij beschikking vastgestelde verzuimboete.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2008 te [woonplaats]. Aldaar is verschenen en gehoord, de inspecteur.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 1 september 2008 aan belanghebbende op het postadres Postbus [000] te [woonplaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief aan belanghebbende op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar alsmede de aanslag;
- vermindert de boete tot € 226;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1. De inspecteur heeft de aanslag met dagtekening 16 juni 2006 ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.000. Bij die aanslag is een verzuimboete opgelegd van € 1.134.
2.2. Belanghebbende is tegen de aanslag, de heffingsrente- en de boetebeschikking in bezwaar gekomen aanvoerende dat wel degelijk aangifte is gedaan en die aangifte resulteerde in een teruggaaf van ongeveer € 4.000. De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden van het bezwaar. Tevens heeft de inspecteur de aanslag, op grond van de gegevens zoals die op dat moment bij de belastingdienst bekend waren, bij ambtshalve verleende vermindering van 24 januari 2007 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.256 resulterend in een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van € 9.520 en een te verrekenen loonheffing van € 9.493. De boete is daarbij ambtshalve gehandhaafd.
2.3. De rechtbank begrijpt dat in geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard en of de aanslag en de verzuimboete tot een juist bedrag zijn vastgesteld.
2.4. Als onvoldoende betwist staat vast dat belanghebbende over het onderhavige jaar geen aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft gedaan. Tevens staat vast dat belanghebbende daartoe is aangemaand en daaraan nog eens is herinnerd. Belanghebbende heeft in bezwaar enkel gesteld dat die aangifte is gedaan en na uitnodiging daartoe door de inspecteur is geen kopie of alsnog ingevuld aangiftebiljet ingediend.
2.5. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende in bezwaar onvoldoende heeft aangegeven waarom zij de aanslag te hoog acht. De enkele constatering dat de aanslag een ander te betalen bedrag vermeldt dan door belanghebbende is verwacht, is geen redengeving voor het te hoog zijn van die aanslag. Nu tevens geen aangifte is gedaan is de samenstelling van het belastbaar inkomen zoals belanghebbende dat voorstaat niet bekend. Er is dan sprake van een verzuim in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Awb. Belanghebbende is tot twee maal toe in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Op grond van het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar dan niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.6. Uit de ambtshalve verleende vermindering van 24 januari 2007, welke is gebaseerd op de bij de belastingdienst beschikbare gegevens die niet van belanghebbende afkomstig zijn, blijkt dat het saldo van de verschuldigde inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen tegenover de loonheffing € 27 bedraagt. Op grond van het bepaalde in artikel 9.4, eerste en tweede lid van de Wet IB 2001 wordt in een dergelijk geval geen aanslag vastgesteld en blijft verrekening van de voorheffingen achterwege. De rechtbank is van oordeel dat dan, nu de aanslag ten tijde van de ambtshalve verleende vermindering nog niet onherroepelijk vaststond, de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar op grond van een redelijke wetstoepassing achterwege had moeten blijven. Bij de bestreden uitspraak had het bezwaar immers gegrond moeten worden verklaard en de aanslag moeten worden vernietigd dan wel moeten worden verminderd tot nihil. Nu bij de bestreden uitspraak het bezwaar om de bovenvermelde reden wel niet-ontvankelijk is verklaard is het beroep voorzover het de aanslag betreft gegrond.
2.7.1. Belanghebbende concludeert in beroep: "Ik verzoek U de Inspecteur te bevelen de aanslag te vernietigen en een nieuwe aanslag op te leggen waarbij rekening gehouden wordt met mijn ziektekosten en buitengewone lasten.". De rechtbank is van oordeel dat hierin redelijkerwijs niet kan worden gelezen dat de rechtbank de inspecteur op moet dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Het bevelen de aanslag te vernietigen en lager vast te stellen kan immers niet worden opgevat als het opdragen de aanslag zelfstandig te heroverwegen.
2.7.2. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de inspecteur dient op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (vgl. HR 9 juni 2006, nr. 41.130, BNB 2006/290 en HR, 11 juli 2008, nr. 41.953, BNB 2008/242).
2.7.3. In beroep bestaat enkel de in aanmerking te nemen buitengewone uitgaven in verband met "ziekte en buitengewone lasten" ter discussie. De inspecteur heeft belanghebbende in bezwaar twee maal verzocht alsnog de aangifte in te dienen. Belanghebbende heeft aan dit verzoek niet voldaan. In beroep heeft de inspecteur subsidiair de aftrek van de buitengewone uitgaven betwist en het standpunt ingenomen dat als belanghebbende het bewijs dat die uitgaven op haar drukten levert, die uitgaven, rekening houdend met drempels en forfait, alsnog in aftrek kunnen worden gebracht.
2.7.4. Gezien het in 2.7.1 gegeven oordeel dat belanghebbende niet heeft verzocht de zaak terug te wijzen, de genoemde rechtspraak van de Hoge Raad en het in 2.7.3 overwogene ziet de rechtbank in de goede procesorde, goede grond om af te wijken van de regel dat de rechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, de inspecteur moet opdragen opnieuw op de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslag en de boetebeschikking te beslissen. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat belanghebbende ondanks verzoeken daartoe geen aangifte heeft gedaan en in beroep volstaat met het stellen van de aftrekpost maar daarvoor geen bewijs overlegt of aanbiedt. Bij de afweging van het belang van belanghebbende bij een correcte en zorgvuldige behandeling van haar rechtsmiddelen bezwaar en beroep tegenover het belang van de inspecteur bij een procesgang die zonder onnodige vertragingen verloopt acht de rechtbank het belang van de inspecteur te dezen doorslaggevend. De rechtbank acht hierbij van belang dat belanghebbende haar aangifteplicht heeft geschonden en door evenmin in een later stadium alsnog een aangifte in te dienen, bij het aanwenden van de rechtsmiddelen bezwaar en beroep zich geen grotere inspanning heeft getroost dan het enkel stellen dat de aanslag te hoog is vanwege een niet toegepaste aftrek ter zake van buitengewone uitgaven. De rechtbank zal derhalve zelf in de zaak voorzien.
2.8. Belanghebbende heeft in beroep enkel aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de op haar drukkende ziektekosten ten bedrage van € 10.382,51 en buitengewone lasten tot een bedrag van € 7.466,--. Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan en in beroep van deze uitgaven geen bewijs aangevoerd of aangeboden. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij die uitgaven heeft gedaan of dat deze uitgaven op haar drukten. De rechtbank ziet, nu geen aangifte is gedaan, geen reden de aanslag te verminderen tot een berekend naar een lager belastbaar inkomen uit werk en woning dan € 31.256. Op grond van het in 2.6 overwogene dient de aanslag dan te worden vernietigd.
2.9. Vaststaat dat belanghebbende over het onderhavige jaar geen aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft gedaan terwijl zij daarvoor wel is uitgenodigd en bij uitblijven van die aangifte, is aangemaand. Tevens staat op grond van vorenstaande oordelen vast dat geen aanslag kan worden opgelegd. In dat geval kan de inspecteur bij boetebeschikking een verzuimboete opleggen (artikel 67a AWR). Onbetwist staat in het onderhavige geval vast dat belanghebbende over de vijf belastingjaren die aan het onderhavige jaar voorafgaan niet of te laat een aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft ingediend en dat dit steeds als een verzuim is aangemerkt. Mede gelet op § 21, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 kan de inspecteur de boete dan opleggen tot een bedrag van € 226. Nu de inspecteur een boete heeft opgelegd van € 1.134 dient de boete te worden verminderd tot € 226.
2.10. Het overigens door belanghebbende in beroep aangevoerde, klachten met betrekking tot het uitstel van betaling van de aanslag, kunnen in beroep niet tot een andere beslissing leiden dan hiervoor is geoordeeld. De rechtbank gaat daar derhalve verder aan voorbij.
2.11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld, noch aannemelijk is geworden, dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
2.12. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard en is beslist als hiervoor is vermeld.
Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.