Home

Rechtbank Breda, 09-12-2008, BG9046, AWB 07/1669

Rechtbank Breda, 09-12-2008, BG9046, AWB 07/1669

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
9 december 2008
Datum publicatie
29 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BG9046
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 07/1669

Inhoudsindicatie

In geschil is de juistheid van de door belanghebbende gevolgde wijze van berekening van het toetsloon voor de afdrachtvermindering lage lonen.

Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt. De rechtbank oordeelt dat zij de verklaring van de inspecteur niet in twijfel trekt, maar zij acht deze onvoldoende om te kunnen weerleggen dat het bewuste telefoongesprek is verlopen zoals door belanghebbende is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/1669

Uitspraakdatum: 9 december 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],

eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 31 maart 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002 opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.910;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. De ondernemingsactiviteit van belanghebbende bestaat uit het uitlenen van personeel in de land-en tuinbouw. Zij is lid van de Nederlandse Bond van Bemiddelings-en Uitzendondernemingen (NBBU) en past de NBBU-CAO toe. Volgens de CAO worden er reserveringen gedaan voor de volgende toeslagen:

Vakantiegeld 8,00%

Vakantiedagen 10,48%

Kortverzuim 0,60%

Feestdagen 3,50%

Wachtdagen 1,16%

Totaal 23,74%

2.2. Op 14 februari 2000 heeft [de heer] namens belanghebbende telefonisch de vraag aan de belastingdienst voorgelegd hoe de afdrachtvermindering lage lonen moet worden berekend indien de vakantiedagen niet worden uitbetaald als er een vrije dag wordt opgenomen, maar als een toeslag op het reguliere loon. De heer [de heer] van de belasting¬dienst heeft hierop geantwoord dat wellicht de vakantieuren in de teller van de breuk mochten worden meegenomen.

2.3. Vier maanden later, na de modificatie van het salarispakket bij belanghebbende, heeft [de heer] wederom telefonisch contact opgenomen met de belastingdienst om de wijze van toepassing van de afdrachtvermindering lage lonen af te stemmen. [de heer] heeft tijdens dit telefoongesprek gesproken met de heer [inspecteur] van de belastingdienst.

2.4. Bij belanghebbende heeft in februari 2003 een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de juistheid van de geclaimde afdrachtvermindering lage lonen over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2002. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 18 mei 2006. Tijdens het boekenonderzoek is het volgende geconstateerd. Belanghebbende betaalt een deel van haar werknemers, de uitzendkrachten fase 1 en 2 volgens het arbeidscontract, de toeslagen direct per gewerkt uur met het tijdvakloon uit. Voor de berekening van de afdrachtvermindering lage lonen berekent belanghebbende de direct uitbetaalde toeslagen, uitgezonderd het vakantiegeld van 8%, op basis van het voor de werknemer geldende uurloon.

2.5. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat alles wat met één uur werken verdiend wordt, dus inclusief de direct uitbetaalde toeslagen, voor de berekening van de afdracht¬verminderingen aan één uur moet worden toegerekend. Hierdoor komt het WVA-loon van een aantal werknemers van belanghebbende boven het toetsloon uit en kan geen afdracht¬vermindering lage lonen worden geclaimd. De inspecteur heeft op basis van dit standpunt herziene berekeningen gemaakt van de afdrachtvermindering en de onderhavige naheffings¬aanslag opgelegd ten bedrage van € 145.737, waarvan € 142.827 ziet op de correctie WVA-lage lonen. De naheffing van € 2.910 WVA-onderwijs is niet in geschil. Ook is niet in geschil dat de toeslag wachtdag een opslag is op de beloning, waaraan belanghebbende ten onrechte uren heeft toegekend.

2.6. In geschil is primair of belanghebbende de afdrachtvermindering lage lonen tot het juiste bedrag heeft geclaimd. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende terecht uren heeft toegekend aan de uitbetaalde reserveringen ter zake van kort verzuim, feestdagen en vakantiedagen. Subsidiair doet belanghebbende naar aanleiding van het onder 2.3. genoemde telefoongesprek een beroep op het vertrouwensbeginsel.

2.7. De rechtbank zal eerst beoordelen of belanghebbende aan het onder 2.3. genoemde telefoongesprek dat namens haar door [de heer] is gevoerd met de heer [inspecteur] van de belastingdienst het in rechte te beschermen vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de door haar gevolgde berekeningswijze van het toetsloon voor de afdrachtvermindering lage lonen juist was.

2.8. Vaststaat dat belanghebbende in overleg is getreden met de belastingdienst teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de berekening van het toetsloon voor een deel van haar werknemers, de uitzendkrachten fase 1 en 2 volgens het arbeidscontract, de toeslagen direct per gewerkt uur met het tijdvakloon krijgen uitbetaald. Door de belastingdienst wordt niet betwist dat belanghebbende hierover in ieder geval tweemaal telefonisch contact met de belastingdienst heeft opgenomen. Ook over de inhoud van het eerste gesprek op 14 februari 2000 van [de heer] met [de heer] bestaat tussen partijen geen discussie. Enkel over de inhoud van het tweede gesprek tussen [de heer] en de heer [inspecteur] bestaat discussie.

2.9. Ter zitting heeft de heer [inspecteur] desgevraagd dienaangaande het volgende verklaard:

“Het telefoongesprek heeft ergens in 2000 plaatsgevonden. In 2004 wordt er voor het eerst een beroep op mijn geheugen gedaan en thans weer. Ik kan mij wel herinneren dat ik met [de heer] heb gesproken. De door hem gestelde vraag kan ik mij niet meer herinneren. Het antwoord dat ik volgens [de heer] zou hebben gegeven, is apert onjuist. Ik kan dat antwoord dus niet hebben gegeven. Ik kan ook niet gezegd hebben dat een schriftelijke bevestiging niet nodig is. Het is juist mijn werkwijze om indien iemand duidelijkheid wenst over een vraagstuk mijn antwoord schriftelijk vast te leggen.”

2.10. Ter zitting heeft [de heer] desgevraagd dienaangaande het volgende verklaard:

“De vraag die ik aan de heer [inspecteur] heb gesteld was voor mij helder. De vraag luidde: wij betalen vakantiedagen en feestdagen per loontijdvak uit. Mogen wij dat meenemen in de teller van de breuk ? Het antwoord van de heer [inspecteur] was: ‘ja’. Op mijn vraag of dit schriftelijk bevestigd moest worden, antwoordde de heer [inspecteur]: ‘nee, want dit volgt uit de wet’.”

2.11. [de heer] heeft naar het oordeel van de rechtbank een stellige en geloofwaardige verklaring gegeven over het verloop en de inhoud van meergenoemd telefoongesprek. Hoewel de rechtbank de verklaring van de heer [inspecteur] niet in twijfel trekt, acht zij deze in het onderhavige geval onvoldoende om te kunnen weerleggen dat het telefoongesprek is verlopen zoals door [de heer] is verklaard. De rechtbank heeft daarbij met name in aanmerking genomen dat de heer [inspecteur] zich de inhoud van het gesprek niet meer herinnert en verder verklaart hij over hoe hij normaliter – en wellicht met de kennis van nu - zou hebben gehandeld. Het kan dus best zo zijn geweest dat hij in 2000 dit geval anders heeft gehandeld. Mede gelet op de onduidelijkheid van de regeling was het naar het oordeel van de rechtbank voor belanghebbende ook niet evident dat zij met de door haar gevolgde berekeningswijze in strijd met de wet handelde. Belanghebbende mocht aldus aan het telefoongesprek het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de door haar toegepaste berekening van het toetsloon voor de afdrachtvermindering lage lonen in overeenstemming met de wettelijke regeling was.

2.12. Nu het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt, laat de rechtbank in het midden de vraag of zij het toetsloon voor de afdrachtvermindering lage lonen op een juiste wijze heeft berekend.

2.13. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.

2.14. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belang¬hebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan op 9 december 2008 door mr. A.A. den Hartog, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.