Rechtbank Breda, 20-11-2008, BG9681, AWB 07/2795
Rechtbank Breda, 20-11-2008, BG9681, AWB 07/2795
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 20 november 2008
- Datum publicatie
- 29 januari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BG9681
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2010:BP7295, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 07/2795
Inhoudsindicatie
De vader van belanghebbende dreef vanaf 1950 een onderneming. Het bedrijf was gevestigd in schuren. De schuren waren gelegen direct achter de ouderlijke woning. In 1959 heeft vader de ouderlijke woning met de schuren gekocht en het geheel tot zijn ondernemings-vermogen gerekend. In 1988 is belanghebbende met vader een vof aangegaan, waarbij vader de gehele onderneming heeft ingebracht. Na het overlijden van vader heeft belanghebbende de onderneming voortgezet als eenmanszaak. In 2003 heeft belanghebbende de onderneming gestaakt en de schuren met ondergrond verkocht aan een projectontwikkelaar. De woning en de schuren zijn vanaf 1959 geactiveerd op de fiscale balans van vader en vanaf 1988 ook op de fiscale balans van belanghebbende. In geschil is of bij staking van de onderneming moet worden afgerekend op de woning. De rechtbank beslist dat de woning tot het keuzevermogen behoort en dat zowel belanghebbende als vader ervoor gekozen hebben de woning tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Van een onjuiste etikettering is geen sprake zodat toepassing van de foutenleer niet aan de orde is. Op de gemaakte keuze kan, gelet op de ongewijzigde omstandigheden, niet worden teruggekomen. Bij staking moet worden afgerekend over de boekwinst van de woning die tot het bedrijfsvermogen behoort.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/2795
Uitspraakdatum: 20 november 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna respectievelijk belanghebbende en inspecteur genoemd.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2003 met dagtekening 8 november 2006 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 220.953 en bij afzonderlijke beschikking heffingsrente ten bedrage van € 11.875 in rekening gebracht.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 20 juni 2007 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 27 juni 2007, ontvangen bij de rechtbank op 28 juni 2007, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1.6. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. [vader], de vader van belanghebbende, dreef vanaf ongeveer 1950 een kwekerij en handel in tropische vogels in de vorm van een eenmanszaak. De zaak was gevestigd in schuren die werden gehuurd van [opa], de opa van belanghebbende. De schuren waren gelegen direct achter de woning van opa, gelegen aan het [adres] (voorheen [adres]) te [woonplaats]. In 1957 is de aan de woning aangebouwde garage omgebouwd tot een seniorenwoning ([adres]. De woning met de seniorenwoning en de schuren (de onroerende zaak) waren kadastraal en juridisch niet gesplitst. Na plaatsing van een aparte gasmeter in de schuren werd hieraan het [adres] toegekend.
2.2. In 1959 heeft vader de onroerende zaak voor ƒ 19.000 van opa gekocht en het geheel tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. Vader is met zijn gezin gaan wonen in de woning [adres]. Opa is met zijn echtgenote gaan wonen in de seniorenwoning. Na hun beider overlijden is de seniorenwoning verhuurd aan derden.
2.3. Sinds 1972 werkte belanghebbende in de onderneming van vader, die inmiddels een dierenspeciaalzaak is geworden. In 1988 is belanghebbende met vader met betrekking tot die onderneming een vennootschap onder firma aangegaan. Vader heeft de gehele onderneming ingebracht met inbegrip van de economische eigendom van de onroerende zaak onder het voorbehoud van de stille reserves. Na het overlijden van vader in 1995 is diens echtgenote, [moeder], in zijn plaats getreden. Op 31 december 2002 heeft belanghebbende het aandeel van moeder in de onderneming overgenomen om de onderneming voort te zetten in de vorm van een eenmanszaak.
2.4. Vervolgens heeft belanghebbende in 2003 de onderneming gestaakt en de schuren met ondergrond verkocht aan een projectontwikkelaar voor de realisatie van drie woningen. Belanghebbende bleef met zijn echtgenote wonen in de woning, [adres].
2.5. Belanghebbende, vader en moeder hebben de onroerende zaak in de door hen gevoerde administraties en in de door of namens hen ingediende aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen steeds op de balans van de onderneming vermeld.
2.6. Tot de gedingstukken behoort een taxatierapport van 8 januari 2007 van de belastingdienst. Volgens dit taxatierapport is de waarde in het economische verkeer in vrij te aanvaarden staat van het vrijstaande woonhuis met circa 523 m2 grond op 31 december 2003 € 345.000 en de waarde in het economische verkeer in verhuurde staat van de seniorenwoning met circa 100 m2 grond op 31 december 2003 € 70.000.
2.7. In zijn aangifte voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende de woning met de seniorenwoning per 1 januari 2003 overgeheveld naar privé en een stakingsverlies van € 17.097 aangegeven. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de woning en de seniorenwoning als ondernemingsvermogen aangemerkt moesten worden en dat zij bij de staking van de onderneming naar het privé-vermogen moesten worden overgebracht. Hij heeft de stakingswinst ter zake vastgesteld op € 239.268.
3. Geschil
3.1. Partijen houdt primair verdeeld de vraag of met betrekking tot de woning [adres] in 1959 sprake was van keuzevermogen, zoals de inspecteur verdedigt, dan wel verplicht privé-vermogen, zoals belanghebbende betoogt. Belanghebbende stelt zich hierbij op het standpunt dat de woning vanaf het moment van de koop in 1959 door vader in wezen tot het verplichte privé-vermogen heeft behoord en dat gedurende de sindsdien verstreken jaren met betrekking tot het woonhuis sprake is geweest van een onjuiste etikettering. Belanghebbende onderbouwt die stelling met de argumenten dat de onroerende zaak bij de aankoop door vader in 1959 splitsbaar was en dat de woning niet dienstbaar aan de onderneming was. De woning werd enkel voor privé-doeleinden gebruikt. Ook feitelijk is, aldus belanghebbende, de woning nimmer dienstbaar geweest aan de onderneming.
Indien het gelijk aan de inspecteur is, is subsidiair in geschil of de inspecteur met recht heffingsrente in rekening heeft gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Tot slot is in geschil of de inspecteur gehouden is tot een integrale proceskostenvergoeding.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Partijen hebben hieraan ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
Belanghebbende:
Met betrekking tot de brief van 16 januari 2007 van de inspecteur beroep ik mij nog op opgewekt vertrouwen. Ik verwijs naar die brief en mijn antwoord daarop van 19 januari 2007 waarbij ik mij akkoord verklaar met die brief.
Ik betwist dat ik, als er klanten komen, steeds uit de woning kom. Ik ben overdag steeds in de onderneming aanwezig, voor het helpen van klanten en verzorgen van de dieren. Bovendien kan vanuit de woning de onderneming niet in de gaten worden gehouden door een houten schutting tussen de tuin van de woning en de onderneming. De afscheiding loopt niet over de volle breedte van het erf omdat de zijkant van het erf de toegang tot de onderneming is vanaf de openbare weg.
De schuren moesten een eigen nummer krijgen toen een aparte gasmeter voor die schuren nodig was. Dat werd toen nummer 1. De woning is nummer 2 en de seniorenwoning is nummer 2a. De seniorenwoning is na het overlijden van mijn grootouders steeds verhuurd geweest aan derden, sinds één maand woont mijn dochter er.
Sinds 1972 werk ik in de onderneming, vanaf 1988 in de vorm van een vof. Het klopt dat voor mij de situatie als ondernemer is gestart in 1988.
Inspecteur:
Ik heb geen bezwaar tegen het inbrengen van het beroep op het opgewekt vertrouwen. Destijds was de status van de “noodwoning” thans seniorenwoning onduidelijk. In de brief van 16 januari 2007 is van een onjuist bedrag uitgegaan. Dit is telefonisch aan belanghebbende doorgegeven en hersteld bij brief van 30 januari 2007.
In het beroepschrift staat dat er “een zekere afscheiding” is en die afscheiding betrof niet de gehele breedte van het erf.
De taxatie van [BV] is niet geschikt omdat daarin de waarde van de seniorenwoning niet is meegenomen. Het genoemde perceel ziet op het achterliggende stuk, nummer 2a. Onze taxateur is er geweest en wij hebben geen andere taxatie, waar wel om is gevraagd, gezien.
De WOZ-beschikkingen gaan eerst vanaf 2004 of 2005 uit van een woning en een winkel. Daarvóór is steeds sprake van één object zodat die beschikkingen niet gebruikt zijn.
3.3. Belanghebbende concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.169 negatief en vernietiging van de beschikking heffingsrente. Subsidiair concludeert belanghebbende tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar betreffende de beschikking heffingsrente en vernietiging van de beschikking heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Vaststaat dat de vader in 1959 het bedrijfsgedeelte (de winkel) met het oog op de belangen van zijn onderneming heeft aangeschaft. In verband daarmee is door de vader de hele, juridisch niet-gesplitste, onroerende zaak gekocht. De investering in de kennelijk voor privé bestemde woning heeft derhalve plaatsgevonden in samenhang met de investering in het voor ondernemingsdoeleinden aan te wenden gedeelte van de onroerende zaak. Onder deze omstandigheid stond het vader vrij om de woning te rekenen ofwel tot zijn ondernemingsvermogen ofwel tot zijn privévermogen en is van verplicht privévermogen geen sprake (Hoge Raad, 13 juli 2007, nr. 43 298, BNB 2007/298). Vanaf de verwerving in 1959 heeft vader de gehele waarde van ƒ 19.000 ter zake van de aankoop van de onroerende zaak in de balans van de onderneming als actiefpost opgenomen. Aldus heeft vader zijn keuze kenbaar gemaakt voor het aanmerken van de gehele onroerende zaak als ondernemingsvermogen. In de loop van de jaren is daarin, ook bij het inbrengen van de onderneming in de vennootschap onder firma met belanghebbende, geen verandering gekomen.
4.2. Toen belanghebbende in 1988 toetrad tot de vennootschap onder firma met vader waarin vader het economische belang bij de onroerende zaak inbracht, verkreeg belanghebbende een aandeel in het voor privégebruik bestemde deel van die onroerende zaak in samenhang met de verkrijging van het bedrijfsgedeelte. Onder die omstandigheden stond het ook belanghebbende vrij zijn gehele aandeel in de onroerende zaak tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen. Evenzeer had hij naar het oordeel van de rechtbank de mogelijkheid om de woning voortaan tot zijn privé-vermogen te rekenen. Bij de toetreding als vennoot heeft belanghebbende de keuze van vader echter gevolgd en de gehele onroerende zaak als ondernemingsvermogen aangemerkt.
4.3. In beginsel is het de ondernemer zelf die kan bepalen wat hij tot zijn ondernemingsvermogen wil rekenen en wat niet. Bij de door de ondernemer te maken keuze moeten evenwel eisen van redelijkheid in acht worden genomen. Is binnen de grenzen van de redelijkheid een keuze gerechtvaardigd voor zowel ondernemingsvermogen als voor privé-vermogen dan is de belastingplichtige vrij in zijn keuze. Een uitsluitend als zodanig gebruikte woning kan binnen de grenzen der redelijkheid tot het ondernemingsvermogen worden gerekend, indien de bewoning ervan mede dienstbaar is aan de bedrijfsuitoefening (Hoge Raad 7 juli 1993, BNB 1993/276).
4.4. Anders dan belanghebbende stelt was er geen sprake van verplicht privé-vermogen en was de keuze voor ondernemingsvermogen niet in strijd met de eisen van redelijkheid. Gelet op de tot de gedingstukken behorende situatieschets, zijn partijen er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit gegaan dat met betrekking tot de onderhavige onroerende zaak sprake is van een zogenoemd splitsbaar pand. De woning kon zeer wel als aparte onroerende zaak worden aangemerkt. Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende, en zijn vader voor hem, de onroerende zaak als een geheel heeft verworven met daarbij in aanmerking genomen de ligging van de woning tussen de openbare weg en de schuren en de omstandigheid dat de schuren enkel te bereiken zijn door langs de woning naar achter te gaan, is de woning naar het oordeel van de rechtbank dienstbaar aan de bedrijfsuitoefening. Zowel belanghebbende als zijn vader hebben dus terecht de keuze kunnen maken om het geheel als ondernemingsvermogen aan te merken. De stelling van belanghebbende dat de woning vanaf de aankoop in 1959 is aan te merken als verplicht privé-vermogen faalt derhalve.
4.5. Indien een belastingplichtige er voor heeft gekozen een vermogensbestanddeel tot zijn ondernemingsvermogen dan wel tot zijn privé-vermogen te rekenen, kan hij - behoudens bijzondere omstandigheden - op die keuze niet terugkomen, indien de aanslag over enig jaar waarop de keuze betrekking had, onherroepelijk is vastgesteld (Hoge Raad 26 november 1986, BNB 1987/26).
4.6. Nu geen bijzondere omstandigheden die het jaar 2003 betreffen in vorenbedoelde zin zijn gesteld noch anderszins aannemelijk zijn geworden, stond het belanghebbende niet vrij de woning in 2003 aan het ondernemingsvermogen te onttrekken. Gelet op de ongewijzigde omstandigheden moet de keuze tot het moment van staking door belanghebbende geëerbiedigd worden en blijft de woning tot dan tot zijn ondernemings-vermogen behoren.
4.7. Ter zitting heeft belanghebbende ten aanzien van de hoogte van de correctie een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende baseert het vertrouwen op de brief van 16 januari 2007. In deze brief heeft de inspecteur kenbaar gemaakt hoe hij voornemens was het bezwaar af te werken waarbij hij een lagere stakingswinst heeft berekend dan bij de aanslag is vastgesteld, omdat hij bij die berekening is uitgegaan van een waarde van de woning met de seniorenwoning van € 345.000. Tevens is belanghebbende bij die brief de mogelijkheid geboden daarop te reageren. Belanghebbende heeft bij brief van 19 januari 2007 de inspecteur meegedeeld dat hij de berekening kan volgen en dat hij de principiële vraag van de etikettering aan de rechter wil voorleggen. Bij brief van 30 januari 2007 heeft de inspecteur de berekening gecorrigeerd en de waarde van de onroerende zaak verhoogd met de waarde van de seniorenwoning van € 70.000, die in het taxatierapport van 8 januari 2007 apart is vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank was de vermelding van een waarde van € 345.000 in de brief van 16 januari 2007 niet een bindende vaststelling van die waarde. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de brief enkel spreekt van een voornemen en dat de bij de berekening gehanteerde waarde niet overeenstemt met de waarde in voornoemd taxatierapport. De rechtbank is daarom van oordeel dat de bij de berekening gehanteerde waarde berustte op een vergissing die belanghebbende onmiddellijk kenbaar moet zijn geweest. De brief van 16 januari 2007 levert derhalve geen grond op voor enig in rechte te beschermen vertrouwen dat de inspecteur aan de in de brief vervatte berekening kan worden gehouden. Het gelijk met betrekking tot het primaire geschilpunt is derhalve aan de zijde van de inspecteur.
4.8. Artikel 30f, eerste en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepalen, voor zover hier van belang, dat met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven (in dit geval: het jaar 2003) en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Naar de rechtbank begrijpt, stelt belanghebbende dat het aan vertragingen binnen de belastingdienst te wijten is dat hij thans heffingsrente verschuldigd is. Onder omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengen dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht. De rechtbank ziet hiervoor in het onderhavige geval geen reden. De aanslag is vastgesteld binnen de daartoe wettelijke gegeven termijn van drie jaren. De enkele omstandigheid dat de inspecteur de aanslag wellicht eerder had kunnen opleggen dan hij thans heeft gedaan, is niet een omstandigheid op grond waarvan het in rekening brengen van heffingsrente achterwege moet blijven of heffingsrente moet worden verminderd. Niet gesteld of gebleken is dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld bij het opleggen van de aanslag, of uitzonderlijk lang gedaan heeft over het opleggen daarvan of dat belanghebbende uitdrukkelijk heeft gevraagd om eerder een (al dan niet voorlopige) aanslag op te leggen. Nu de juistheid van de berekening van de heffingsrente overigens niet in geschil is, leidt het vorenoverwogene tot de conclusie dat terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening is gebracht. Het gelijk met betrekking tot het subsidiaire geschilpunt is derhalve eveneens aan de zijde van de inspecteur
4.9. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 november 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.