Rechtbank Breda, 16-12-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:BW2778 ECLI:NL:RBBRE:2008:4173 BH1281, AWB 08/2496
Rechtbank Breda, 16-12-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:BW2778 ECLI:NL:RBBRE:2008:4173 BH1281, AWB 08/2496
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 16 december 2008
- Datum publicatie
- 29 januari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BH1281
- Zaaknummer
- AWB 08/2496
Inhoudsindicatie
Aanslag tijdig verzonden?
Een naheffingsaanslag omzetbelasting over de jaren 2001 tot en met 2003 is gedagtekend 28 december 2006 en ontvangen op 2 januari 2007. Rechtbank: De bewijslast inzake de tijdige terpostbezorging ligt bij de inspecteur. Enkel de overgelegde ambstedige verklaring van een ambtenaar van de Belastingdienst Apeldoorn is voor dit bewijs niet voldoende, maar in samenhang met (i) de gebruikelijke handelwijze bij de belastingdienst dat de dagtekening van een aanslag pleegt te liggen nà de datum van verzending en (2) de feitelijke datum van ontvangst van de aanslag op 2 januari 2007 acht de rechtbank het aannemelijk dat de naheffingsaanslag nog in 2006 is verzonden.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/2496
Uitspraakdatum: 16 december 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] VOF, gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 25 april 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting ad € 13.277, de bij beschikking vastgestelde heffingsrente ad € 2.253 alsmede de bij beschikking opgelegde boete ad € 1.600.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2008.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de inspecteur.
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 15 oktober 2008 aan haar gemachtigde [gemachtigde] op het adres [postbus] te [woonplaats], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende noch gemachtigde zijn, zonder kennisgeving aan de rechtbank, verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 17 oktober 2008 aan gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende is een beheersmaatschappij. Daarnaast worden bedrijfsmiddelen verhuurd. Zij heeft de rechtsvorm van een vennootschap onder firma. Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968.
2.2. Op 7 september 2006 heeft de inspecteur geconstateerd dat op de balans van belanghebbende per 31 december 2003 een schuld omzetbelasting was gepassiveerd van € 14.948. Belanghebbende heeft deze schuld als volgt verklaard:
Jaar Verschuldigde omzetbelasting
2000 € 6.871
2001 € 9.851
2002 € 790
2003 -/- € 2.564
totaal € 14.948
2.3. De inspecteur heeft vervolgens de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Aangezien de naheffingstermijn over het jaar 2000 reeds was verstreken, heeft de inspecteur het bedrag van de nog verschuldigde omzetbelasting over dat jaar niet nageheven. De naheffingsaanslag ziet tevens op een verschuldigd bedrag in 2003, aangezien belanghebbende over 2003 een bedrag van € 5.200 (dus € 2.636 teveel) aan teruggaaf had ontvangen. De naheffingsaanslag is als volgt opgebouwd:
Jaar Verschuldigde omzetbelasting
2001 € 9.851
2002 € 790
2003 € 2.636
totaal € 13.277
2.4. De naheffingsaanslag is gedagtekend 28 december 2006. Belanghebbende heeft de naheffingsaanslag ontvangen op 2 januari 2007. Bij de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag, het bedrag van de heffingsrente en de boete gehandhaafd.
2.5. In geschil is of de aanslag binnen de termijn van artikel 20, derde lid, van de AWR is opgelegd. Tevens is de hoogte van de heffingsrente en is de boete in geschil.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de aanslag buiten de wettelijke termijn is opgelegd en derhalve in zijn geheel moet worden vernietigd. Subsidiair stelt belanghebbende dat de naheffingsaanslag over het jaar 2001 te laat is opgelegd en de aanslag met dit deel dient te worden verminderd. De inspecteur betwist beide stellingen.
2.6. Ingevolge artikel 20, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot naheffing door het verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend. Bij de onderhavige naheffingsaanslag is in één aanslag de belasting nageheven die ziet op de tijdvakken 2001, 2002 en 2003. De wettelijke termijn voor het opleggen van de naheffingsaanslag geldt voor ieder tijdvak afzonderlijk. Dit houdt in dat de termijn van vijf jaren voor het opleggen van de naheffingsaanslag over het tijdvak 2001 begon te lopen op 1 januari 2002 en verviel op 1 januari 2007.
Voor de tijdvakken 2002 en 2003 begon deze termijn te lopen op 1 januari 2003 respectievelijk 1 januari 2004. Nu de naheffingsaanslag op 2 januari 2007 is ontvangen, is de naheffingsaanslag over de tijdvakken 2002 en 2003 in ieder geval binnen de termijn van artikel 20, derde lid, van de AWR opgelegd. De primaire stelling van belanghebbende houdt dus geen stand. Het geschil betreft dan nog slechts de tijdigheid van het opleggen van de naheffingsaanslag over het tijdvak 2001, alsmede de hoogte van de heffingsrente en de boete.
2.7. Op grond van artikel 3:40 van de Awb, treedt een besluit niet in werking voordat het is bekend gemaakt. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt vervolgens dat bekendmaking plaatsvindt door toezending of uitreiking aan degene tot wie het besluit is gericht.
Artikel 5, eerste lid, van de AWR vormt een uitzondering op deze bepaling. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AWR geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. In beginsel geldt daarbij de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van de vaststelling van de aanslag. Indien echter de dagtekening van het aanslagbiljet wel, maar de terpostbezorging daarvan niet binnen de voor de naheffing geldende wettelijke termijn heeft plaatsgevonden, komt de datum van terpostbezorging van het aanslagbiljet in de plaats van de datum van dagtekening van de aanslag (Hoge Raad 6 december 1989, nr. 25888, onder andere gepubliceerd in
BNB 1990/176). De bewijslast voor de datum van terpostbezorging ligt bij de inspecteur.
2.8. Niet in geschil is dat belanghebbende de aanslag heeft ontvangen op 2 januari 2007. De inspecteur dient derhalve te bewijzen dat de datum van terpostbezorging niet na de voor de naheffing geldende wettelijke termijn is gelegen. De inspecteur heeft een op ambtseed afgelegde verklaring van een ambtenaar van de Belastingdienst overgelegd, waarin deze verklaart dat de naheffingsaanslag is verzonden met 48-uurspost op
21 december 2006.
2.9. In de ambtsedige verklaring staat niet vermeld dat de verklarende ambtenaar persoonlijk de naheffingsaanslag ter post heeft bezorgd of laten bezorgen en evenmin dat hij persoonlijk heeft geconstateerd dat en wanneer dat is gebeurd. Blijkbaar is de verklaring gebaseerd op het computersysteem dat de Belastingdienst bij het verzenden van de aanslagen in [woonplaats] hanteert, waarbij het gebruikelijk is dat de datum van de terpostbezorging van de aanslag eerder ligt dan de datum van dagtekening van de aanslag. De rechtbank is van oordeel dat enkel een constatering op basis van dit computersysteem onvoldoende bewijs is van de datum van verzending. Dit systeem op zichzelf kan immers niet garanderen dat in alle gevallen de feitelijke datum van terpostbezorging gelijk is aan de systeemdatum. Uitsluitend deze niet nader onderbouwde ambstedige verklaring acht de rechtbank dan ook onvoldoende bewijs voor de terpostbezorging. Wel is de rechtbank van oordeel dat deze verklaring als aanvullend bewijsstuk kan dienen.
2.10. Alle feiten en omstandigheden rond de verzending en ontvangst van deze naheffingsaanslag beziende, acht de rechtbank wel aannemelijk dat de aanslag nog in 2006 is verzonden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking de combinatie van de ambstedige verklaring, de gebruikelijke handelwijze bij de belastingdienst dat de dagtekening van een aanslag pleegt te liggen nà de datum van verzending en de feitelijke datum van ontvangst van de aanslag op 2 januari 2007. De rechtbank acht voor wat betreft de datum van ontvangst tevens van belang dat het van algemene bekendheid is dat de postbezorging in de periode rond Kerst en Nieuwjaar vaak vertraging ondervindt. Derhalve is de aanslag binnen de termijn van artikel 20, derde lid, van de AWR opgelegd. In zoverre is het beroep ongegrond.
2.11. Met betrekking tot de heffingsrente, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 30f, tweede lid, van de AWR wordt heffingsrente berekend ingeval een naheffingsaanslag omzetbelasting wordt vastgesteld, vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke is aangegeven. Belanghebbende heeft geen argumenten aangedragen op grond waarvan de heffingsrente zou moeten worden verminderd. De heffingsrente is naar het oordeel van de rechtbank terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht.
2.12. De boete betreft een vergrijpboete in de zin van artikel 67f van de AWR. Op grond van artikel 67f van de AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen, indien het aan de opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting, welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald. De boete kan ten hoogste 100 percent bedragen van de in het tweede lid van artikel 67f van de AWR omschreven grondslag.
2.13. De inspecteur heeft de boete van € 6.638,50 (50%) schriftelijk aangekondigd op
19 oktober 2006. In een hoorgesprek met belanghebbende heeft de inspecteur de boete vervolgens verminderd naar € 1.600. De boete is opgelegd met dagtekening 28 december 2006. Het hierboven onder 2.6. tot en met 2.9. overwogene omtrent de tijdigheid van de naheffingsaanslag, is naar het oordeel van de rechtbank van overeenkomstige toepassing voor de -gelijktijdig met de naheffingsaanslag- opgelegde boetebeschikking. De boete is derhalve binnen de wettelijke termijn van artikel 67f, vierde lid, van de AWR opgelegd.
2.14. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat het ten minste aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de belasting niet, dan wel niet tijdig is betaald. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende over meerdere jaren de balanspost omzetbelasting niet heeft afgedragen maar steeds heeft gepassiveerd. Tevens heeft de inspecteur de boete reeds verminderd naar ongeveer 12%. Nu geen overige matigingsgronden zijn aangevoerd en ook geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, is deze boete naar het oordeel van de rechtbank passend en geboden.
2.15. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 16 december 2008 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. drs. I.E. van Eerd, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.