Home

Rechtbank Breda, 15-07-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:4489 BM5879, 07/4378

Rechtbank Breda, 15-07-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:4489 BM5879, 07/4378

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
15 juli 2008
Datum publicatie
26 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BM5879
Zaaknummer
07/4378

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/4378

Uitspraakdatum: 15 juli 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Roosendaal,

verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 25 september 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Met toestemming van partijen heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting achterwege gelaten.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende is één van de twee commanditaire vennoten van [onderneming Z] (hierna: [onderneming Z]). [onderneming Z] oefent een onderneming uit op het gebied van administratie, boekhouding en fiscale adviezen. Daarnaast is belanghebbende enig aandeelhouder van [onderneming B] (hierna: [onderneming B] BV). Deze vennootschap is op haar beurt enig aandeelhouder van [onderneming A] BV (hierna: [onderneming A] BV). Belanghebbende is de directeur van laatstgenoemde vennootschap. [onderneming A] BV is beherend vennoot van [onderneming R] CV.

Vordering

2.2.Belanghebbende heeft op 1 april 1999 een overeenkomst van geldlening gesloten met [naam geldnemer]. Uit deze overeenkomst volgt dat belanghebbende aan [naam geldnemer] een bedrag van ƒ 200.000 heeft geleend. In de overeenkomst is vermeld:

‘(…) dat geldnemer op 1 april 1999 van geldgever in het kader van de aankoop van een horecabedrijf op basis van de “Tante Agaath-regeling” een achtergestelde lening heeft ontvangen (…)’

2.3.In zijn aangifte over het onderhavige jaar heeft belanghebbende deze vordering aangemerkt als durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De inspecteur heeft dit niet geaccepteerd omdat niet is voldaan aan de in dit artikel genoemde eisen. Belanghebbende heeft daarop gesteld dat de vordering alsnog tot zijn (buitenvennootschappelijk) ondernemingsvermogen moet worden gerekend. In geschil is of dit mogelijk is.

2.4.Of een goed deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van een belastingplichtige moet worden beoordeeld aan de hand van de wil van die belastingplichtige zoals die in zijn boekhouding of op andere wijze tot uiting is gekomen, tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid te buiten zouden zijn gegaan (vergelijk Hoge Raad 20 juni 1962, nr. 14 819, gepubliceerd in BNB 1962/272).

2.5.Belanghebbende heeft de lening (mede) verstrekt in het kader van de ‘Tante Agaath-regeling’ als bedoeld in artikel 45, eerste lid, sub i, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De Tante Agaath-regeling is er voor bedoeld om het voor particulieren en participatiemaatschappijen fiscaal aantrekkelijk te maken om werkkapitaal te verstrekken aan (beginnende) ondernemers (MvT, Wet van 15 december 1995, Stb. 642, Kamerstukken II, 24 463, nr. 3, blz. 5 e.v.). Belanghebbende heeft de vordering op [naam geldnemer] steeds tot zijn privévermogen gerekend. Uit de omstandigheid dat belanghebbende de vordering in zijn aangifte als durfkapitaal heeft aangemerkt, leidt de rechtbank af dat dit ook zijn bedoeling is geweest. Belanghebbende wilde kennelijk profiteren van de fiscale voordelen van een dergelijke vordering. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, met het etiketteren van de vordering als privévermogen, de grenzen van de redelijkheid niet heeft overschreden. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat het verstrekken van geldleningen geen ondernemingsactiviteit van [onderneming Z] is. Dat de lening onder zakelijke condities is verstrekt, doet aan dit oordeel niet af.

2.6.Tussen partijen is niet in geschil is dat de vordering in het economische verkeer een waarde van nihil vertegenwoordigt. Voor de berekening van belanghebbendes inkomen uit sparen en beleggen brengt dit met zich mee dat het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en aan het einde van het onderhavige jaar € 56.800 bedraagt. Omdat belanghebbendes inkomen uit werk en woning vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek en uitgaven voor kinderopvang meer dan € 18.119 bedraagt, komt hij op grond van artikel 5.6 van de Wet IB 2001 (tekst 2004) niet in aanmerking voor de ouderentoeslag. Dit heeft tot gevolg dat het heffingvrije vermogen enkel wordt bepaald op grond van artikel 5.5 van de Wet IB 2001 en € 43.646 bedraagt. Belanghebbendes belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt dan € 526, te weten 4% van (€ 56.800 minus € 43.646).

Gebruikelijk loon

2.7.Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar winst uit onderneming aangegeven met betrekking tot zijn belang in [onderneming Z]. Belanghebbende heeft geen looninkomsten aangegeven met betrekking tot de in 2.1 genoemde besloten vennootschappen.

2.8.[onderneming A] BV heeft in het onderhavige jaar werkzaamheden verricht voor [onderneming Z]. Ter zake heeft zij [onderneming Z] gefactureerd voor een bedrag van € 13.000 exclusief omzetbelasting. Bij brief van 29 januari 2007 heeft [onderneming Z] het volgende aan de inspecteur gemeld:

‘(…) De werkzaamheden ad e. 13.000 betreffen de vergoeding voor de door [onderneming A] verrichte werkzaamheden voor [onderneming Z]. (…) Deze vergoeding werd vervolgens doorgeboekt naar de heer [eiser], omdat hij in loondienst is van de Besloten Vennootschap en de werkzaamheden ad. e. 13.000 geeft verricht. (…)’

2.9.De inspecteur heeft het bedrag van € 13.000 met toepassing van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 aangemerkt als loon van belanghebbende. In geschil is of dit terecht is. Tevens is in geschil of het loon met een beroep op interne compensatie kan worden verhoogd.

2.10.Artikel 12a van de Wet LB 1964 luidt, voor zover hier van belang (tekst 2004):

‘Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft dan wel waaraan hij vermogensbestanddelen ter beschikking stelt, beide in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, wordt het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld op het in artikel 72, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen bedoelde bedrag aan premie-inkomen dat ten hoogste in aanmerking wordt genomen dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon.’

2.11. Belanghebbende heeft werkzaamheden verricht voor een vennootschap waarin hij een (indirect) aanmerkelijk belang heeft. De vennootschap heeft de voor deze werkzaamheden ontvangen vergoeding van € 13.000 (excl. btw) bijgeschreven op de rekening-courant van belanghebbende. Belanghebbende heeft van [onderneming B] BV noch van [onderneming A] BV een salaris ontvangen. Gezien deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur terecht een bedrag als loon heeft bijgeteld. Op grond van artikel 12a is het loon ten minste gelijk aan het maximum inkomen dat voor de berekening van de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen wordt gehanteerd. Rekening houdend met hetgeen in 2.6 is overwogen, leidt het uitdrukkelijke beroep van de inspecteur op interne compensatie er toe dat het loon dient te worden vastgesteld op € 17.120.

2.12.De stelling van belanghebbende dat [onderneming A] BV op 31 december 2004 een negatief eigen vermogen heeft, kan aan het in 2.11 gegeven oordeel niet af doen. Uit de gedingstukken blijkt namelijk dat dit negatieve vermogen is veroorzaakt door de verliezen die in 1999 en 2000 zijn geleden door [onderneming R] CV, dat [onderneming R] in 2000 is gestaakt en dat in de jaren 2001 tot en met 2004 geen sprake is van negatieve bedrijfsresultaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er niet sprake is van een structurele verliessituatie. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Belanghebbende heeft tevens niet aannemelijk gemaakt dat er andere zakelijke redenen zijn om het loon over het onderhavige jaar op nihil te stellen dan wel lager dan € 17.120.

2.13.Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en gelet op het beroep op interne compensatie, is het beroep ongegrond verklaard. Het bedrag aan te betalen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bedraagt namelijk zowel volgens de aanslag als na het beroep op interne compensatie € 4.661. De interne compensatie werkt als volgt uit:

Belastbaar inkomen uit werk en woning

Winst uit onderneming € 1.361

Gebruikelijk loon 17.120

AOW 13.689

32.170

Af: buitengewone uitgaven

- ziektekosten 4.057

- drempel (11,2% van € 32.170 plus € 526) -3.661

-396

31.774

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen

Conform 2.6 526

Belasting en premie volksverzekeringen inkomen uit werk en woning

6.481

Belasting inkomen uit sparen en beleggen 158

6.639

Af: heffingskortingen

- arbeidskorting 903

- overige 1.075

-1.978

4.661

3.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 15 juli 2008 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 15-07-2008

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.