Home

Rechtbank Breda, 04-09-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:2883 BM6359, 08/719

Rechtbank Breda, 04-09-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:2883 BM6359, 08/719

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
4 september 2008
Datum publicatie
1 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BM6359
Zaaknummer
08/719

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/719

Uitspraakdatum: 4 september 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te [plaats], Zwitserland,

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,

verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna belanghebbende en inspecteur genoemd.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 24 januari 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2003 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 187.140 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.37).

Zitting

Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.Belanghebbende heeft de Russische nationaliteit en was tussen 1991 en 2004 in Nederland woonachtig. In het onderhavige jaar was belanghebbende werkzaam voor een in Nederland gevestigde handelsmaatschappij. De voertaal was Engels en/of Russisch. Belanghebbende was gehuwd en tot zijn gezin behoorden twee schoolgaande kinderen van 9 en 11 jaar.

2.2.Belanghebbende heeft over het jaar 2003 via modem aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan (hierna: de aangifte). In voorgaande jaren maakte belanghebbende bij het doen van aangifte gebruik van de diensten van een intermediair. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 64.123 aan scholingsuitgaven in mindering gebracht op zijn belastbare inkomen. De scholingsuitgaven bestonden uit de aftrek van studiekosten voor zijn twee kinderen.

2.3.Bij het vaststellen van zowel de voorlopige als de definitieve aanslag over het onderhavige jaar heeft de inspecteur de aangifte van belanghebbende gevolgd. Naar aanleiding van een controle van de aangifte over het jaar 2004 heeft de inspecteur vragen gesteld over de aftrek van de studiekosten in het onderhavige jaar. Op basis van de betreffende antwoorden van belanghebbende heeft de inspecteur geconstateerd dat belanghebbende niet aan de voorwaarden voor aftrek voldeed en dat derhalve het bedrag van € 64.123 ten onrechte in aftrek was gebracht. Daarop heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.

2.4.In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur gerechtigd was tot navordering in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR). Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ten onrechte een bedrag van € 64.123 aan scholingsuitgaven in aftrek heeft gebracht.

2.5.Artikel 16, eerste lid, van de AWR luidt (tekst 2003):

“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”

2.6.Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat de inspecteur aannemelijk maakt dat aan de voorwaarden voor navordering is voldaan.

2.7.De inspecteur heeft erkend dat een dergelijk bedrag aan aftrekposten normaliter tot een nader onderzoek van de belastingdienst zou hebben geleid. Daarvan uitgaande is geen sprake van een nieuw feit.

2.8.De rechtbank moet dan beoordelen of belanghebbende bij het doen van de aangifte te kwader trouw was.

2.8.1.Met hetgeen hij heeft overgelegd heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat bij het doen van aangifte via het digitale aangifteprogramma over het jaar 2003 belastingplichtigen nadrukkelijk worden gewezen op de voorwaarden voor toepassing van de aftrek voor scholingsuitgaven en dat bij het invullen van een bedrag van meer dan € 15.000 nog eens extra wordt gewaarschuwd dat aanvullende voorwaarden gelden. De rechtbank acht aannemelijk dat deze voorwaarden ook aan belanghebbende kenbaar zijn gemaakt en is van oordeel dat belanghebbende bij het invullen van de aangifte niet had mogen nalaten te bezien of in zijn situatie aan deze voorwaarden werd voldaan.

2.8.2.De stelling van belanghebbende dat hij de voorwaarden voor aftrek niet heeft begrepen omdat hij de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig is, is een omstandigheid die redelijkerwijs voor risico van belanghebbende moet blijven. Hij had dan tenminste informatie moeten inwinnen over de inhoud van die voorwaarden, bijvoorbeeld door zich te laten bijstaan door een belastingkundige of een persoon die de Nederlandse taal wel machtig is.

2.8.3. Door de aangifte in te vullen zoals hij heeft gedaan, zonder acht te slaan op de inhoud van de voorwaarden voor de aftrek van scholingsuitgaven, heeft belanghebbende zich willens en wetens aan de aanmerkelijke kans blootgesteld dat de aangifte voor het jaar 2003 onjuist was. Naar het oordeel van de rechtbank moet belanghebbende zich daarvan bewust zijn geweest. Nu belanghebbende zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals hij heeft gedaan, en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen, is sprake van kwade trouw die navordering rechtvaardigt.

2.9.Nu sprake is van een feit ten aanzien waarvan belanghebbende te kwader trouw is, is navordering mogelijk op grond van artikel 16, eerste lid, van de AWR. De navorderingsaanslag is terecht opgelegd.

2.10.Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.11.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 4 september 2008 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 05 september 2008

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.