Home

Rechtbank Breda, 05-03-2008, BM9537, 06/5097

Rechtbank Breda, 05-03-2008, BM9537, 06/5097

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
5 maart 2008
Datum publicatie
29 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2008:BM9537
Zaaknummer
06/5097

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5097

Uitspraakdatum: 29 februari 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [plaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ’s-Hertogenbosch, verweerder.

Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 8 september 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]), alsmede de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.

Zitting

Partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.Op 12 augustus 2005 is namens de inspecteur aan belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften omzetbelasting over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003. Het boekenonderzoek is gestart op 24 augustus 2005 en het ter zake opgemaakte rapport is van 20 februari 2006.

2.2.Het boekenonderzoek heeft geleid tot het opleggen van een naheffingsaanslag omzetbelasting 2006 met dagtekening 28 maart van € 12.151 en het bij beschikkingen vaststellen van een vergrijpboete van € 600 en heffingsrente van € 1.136. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 8 september 2006 is de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag aan belasting van € 9.780, is de heffingsrente verminderd tot € 914 en is de boete verminderd tot nihil.

2.3.In geschil is, naar de rechtbank begrijpt, het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de inspecteur terecht een correctie aangebracht ter grootte van € 228 in verband met niet verantwoorde omzet?

2. Heeft de inspecteur het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat geen naheffing omzetbelasting over 2003 zou plaatsvinden ter zake van de als voorbelasting in aftrek gebrachte omzetbelasting over de directiebeloning?

3. Is met betrekking tot de op Belgische beurzen behaalde omzet terecht omzetbelasting nageheven in Nederland? En is met betrekking tot deze correctie sprake van opgewekt vertrouwen gezien de inhoud van de brief van de inspecteur van 23 januari 2006?

4. Is de heffingsrente over de naheffing vergoeding directie terecht in rekening gebracht?

2.4.Met betrekking tot het eerste geschilpunt heeft belanghebbende gesteld dat de verkoopfactuur met nummer 68 en dagtekening 3 december 2004, niet in de financiële administratie behoefde te worden opgenomen, omdat het een ruil van goederen betrof.

2.5.Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1964 (Wet OB) is een ondernemer verplicht ter zake van zijn leveringen en diensten aan andere ondernemers en aan rechtspersonen/niet-ondernemers genummerde en gedagtekende facturen uit te reiken. De belasting wordt blijkens artikel 13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB verschuldigd op het tijdstip waarop de factuur wordt uitgereikt, dan wel uiterlijk had moeten worden uitgereikt. Nu niet in geschil is dat de verkoopfactuur is uitgereikt en dat op de betreffende factuur een bedrag van € 228 omzetbelasting stond vermeld, is de omzetbelasting hiermee verschuldigd geworden. De omstandigheid dat sprake zou zijn van het ruilen van goederen, brengt hierin geen verandering.

2.6.Het gelijk met betrekking tot het eerste geschilpunt is derhalve, naar het oordeel van de rechtbank aan de zijde van de inspecteur.

2.7.Met betrekking tot het tweede geschilpunt overweegt de rechtbank het volgende.

2.8.Bij brief van 9 mei 2005 heeft belanghebbende de belastingdienst verzocht om toekenning van omzetbelastingnummers ten name van haar directeur-grootaandeelhouders. Hierin staat, voor zover van belang: “Hiermede verzoeken wij u aangiftebiljetten omzetbelasting uit te reiken op naam van de grootaandeelhouders (…). Een en ander in verband met de door hen genoten beloning over het jaar 2003.”. Bij deze brief is voorts een suppletieaangifte over het jaar 2003 gevoegd. In deze suppletieaangifte staat onder meer vermeld: “Omzetbelasting vergoeding directie € 1.140”.

2.9.De inspecteur schrijft in reactie op het verzoek van belanghebbende in zijn brief met dagtekening 25 mei 2005: “Na beoordeling deel ik u mede dat u beiden niet belastingplichtig bent voor de omzetbelasting. Deze beslissing houdt in dat u geen omzetbelasting hoeft af te dragen. Het houdt echter ook in dat u op uw nota’s geen omzetbelasting in rekening mag brengen en dat u geen voorbelasting kunt claimen van nota’s die aan u zijn gericht.”

2.10.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat nu de inspecteur uit de onder 2.8. genoemde brief en de bijgevoegde suppletie-aangifte kon opmaken dat over 2003 een bedrag van € 1.140 in aftrek was gebracht in verband met de directiebeloning, het op zijn weg had gelegen dit te corrigeren nadat hij tot het oordeel was gekomen dat geen sprake was van ondernemerschap voor de directeur-grootaandeelhouders. Nu hij dit heeft nagelaten is sprake van opgewekt vertrouwen van de zijde van de inspecteur.

2.11.Naar aanleiding van het beroep op opgewekt vertrouwen overweegt de rechtbank het volgende. In de regel worden verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting in het belang van de ondernemers zo snel mogelijk en zonder diepgaand onderzoek afgedaan. Dit brengt met zich mede dat het enkele feit dat de inspecteur een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting inwilligt, niet toereikend is om bij belanghebbende het in rechte te eerbiedigen vertrouwen te wekken dat de inspecteur, wanneer de teruggaaf nadien ten onrechte blijkt te zijn verleend, het ten onrechte teruggegeven bedrag niet zal naheffen. Niet gezegd kan worden dat de inspecteur, door de teruggave te verlenen, duidelijk een standpunt kenbaar heeft gemaakt waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat de heffing onherroepelijk was. De omstandigheid dat belanghebbende de suppletieaangifte gelijktijdig met de onder 2.8. genoemde brief heeft verzonden doet hieraan niet af.

2.12.Met betrekking tot het derde geschilpunt overweegt de rechtbank het volgende.

2.13.De stelling van belanghebbende dat ter zake van het overbrengen van eigen goederen naar België, welke aldaar op beurzen worden verkocht aan particulieren, enkel heffingsrecht toekomt aan België, is naar het oordeel van de rechtbank niet juist. Belanghebbende verricht ter zake van het overbrengen van eigen goederen van Nederland naar België enerzijds een intracommunautaire levering in de lidstaat van vertrek van het vervoer of de verzending van de goederen, derhalve in Nederland. Anderzijds verricht belanghebbende op grond van artikel 17b, eerste lid van de Wet OB 1968 een intracommunautaire verwerving van eigen goederen op de plaats van aankomst van de verzending of het vervoer, derhalve België. Echter, nu niet in geschil is dat belanghebbende voor de onderhavige verwerving gebruik maakt van een Nederlands btw-identificatienummer, is de bepaling van artikel 17b, tweede lid van de Wet OB 1968 van toepassing. Hierin is het volgende bepaald:

“Onverminderd het bepaalde in het eerste lid wordt een intracommunautaire verwerving verricht in de lid-staat die aan de afnemer het btw-identificatienummer heeft toegekend waaronder de verwerving wordt verricht, voor zover de afnemer niet aantoont dat de belasting is geheven met toepassing van het eerste lid.”

Nu belanghebbende voor het in geschil zijnde bedrag van € 8.547 niet heeft aangetoond dat in België belasting is geheven en de hoogte van het bedrag van deze correctie op zich niet in geschil is, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag in zoverre terecht is opgelegd.

2.14.Het beroep van belanghebbende op opgewekt vertrouwen kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. In de brief van 23 januari 2006 van de inspecteur, waarnaar belanghebbende in dit verband verwijst, is geen sprake van een bewuste en weloverwogen standpuntbepaling van de inspecteur, noch kan gezegd worden dat belanghebbende redelijkerwijs uit mocht gaan van een dergelijke standpuntbepaling. Het enkele feit dat de inspecteur in deze brief, welke vooraf is gegaan aan het controlerapport van het boekenonderzoek, niets heeft opgemerkt omtrent een (mogelijke) naheffing van Nederlandse omzetbelasting ter zake van naar België overgebrachte eigen goederen, kan niet leiden tot de conclusie dat sprake is van opgewekt vertrouwen van de zijde van de inspecteur.

2.15.Met betrekking tot het vierde geschilpunt overweegt de rechtbank het volgende.

2.16.De rechtbank stelt voorop dat de omzetbelastingplichtige uit eigen beweging tijdig de omzetbelasting op aangifte moet voldoen. Laat zij dat om welke reden dan ook na, dan kan de inspecteur de omzetbelasting naheffen en ingevolge de bepalingen van hoofdstuk VA AWR, bij voor bezwaar vatbare beschikking heffingsrente in rekening brengen. Uitzondering op de regel doet zich onder meer voor als de belastingdienst de voldoening uit eigen beweging onmogelijk maakt of niet wenst. Deze uitzondering is terug te voeren op het zorgvuldigheidsbeginsel. Van het door de belastingdienst onmogelijk maken of niet wensen van voldoening op aangifte, is niets gesteld of gebleken.

2.17.Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het aan de onzorgvuldigheid van de inspecteur is te wijten dat zij thans heffingrente verschuldigd is, overweegt de rechtbank het volgende. Onder omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel meebrengen dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht. De enkele omstandigheid dat de inspecteur de naheffingsaanslag wellicht eerder had kunnen opleggen is niet een dergelijke omstandigheid en doet dan ook niet af aan de verschuldigdheid van heffingsrente. Nu het bedrag van de heffingsrente als zodanig niet in geschil is, is de rechtbank op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat de heffingsrente terecht en tot een juist bedrag in rekening is gebracht.

2.18.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

2.19.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 29 februari 2008 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. M.H. van Schaik, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 05-03-2008

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.