Rechtbank Breda, 02-09-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:2873 BM9935, 08/219
Rechtbank Breda, 02-09-2008, ECLI:NL:RBBRE:2008:2873 BM9935, 08/219
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 2 september 2008
- Datum publicatie
- 1 juli 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2008:BM9935
- Zaaknummer
- 08/219
Inhoudsindicatie
Deze uitspraak wordt gepubliceerd op verzoek. De rechtbank had de uitspraak niet voor publicatie geselecteerd. Om die reden is er geen samenvatting.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/219
Uitspraakdatum: 2 september 2008
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [plaatsnaam],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 5 december 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [nummer]H.46).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde [naam] en haar echtgenoot [naam], alsmede namens de inspecteur, [naam].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende is gehuwd en woont met haar echtgenoot [partner van] (hierna: partner) in Nederland. De door belanghebbende in 2004 verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is nihil. De partner ontvangt loon vanwege een Duitse dienstbetrekking en is in het kader van deze dienstbetrekking zowel werkzaam in Duitsland als in België.
2.2.Aan belanghebbende is naar aanleiding van haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen op grond van artikel 8.9 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) een voorlopige teruggaaf verleend van de algemene heffingskorting ad € 1.825.
2.3.De partner heeft bij zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar verzocht om toepassing van aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor het uit hoofde van de in Duitsland uitgeoefende dienstbetrekking genoten inkomen ad € 51.816. Bij het vaststellen van de aanslag is echter voorkoming verleend voor het volledige arbeidsinkomen ad € 62.415 waardoor hij geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is verschuldigd. In het verlengde hiervan heeft de inspecteur aan belanghebbende met dagtekening 16 maart 2006 een definitieve aanslag opgelegd met een te betalen bedrag van € 2.005 (inclusief heffingsrente ad € 180).
2.4.Op grond van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing. Indien de gecombineerde heffingskorting door de werking van artikel 8.8 van de Wet IB 2001 wordt beperkt omdat belanghebbende zelf onvoldoende dan wel geen belasting is verschuldigd, kan op grond van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 aanspraak worden gemaakt op de bijzondere verhoging van de gecombineerde heffingskorting. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de bijzondere verhoging van de heffingskorting wordt gemaximeerd op het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing, verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
2.5.In geschil is het antwoord op de vraag of onder de in artikel 8.9, tweede lid van de Wet IB 2001 gebezigde term ‘verschuldigde gecombineerde inkomensheffing’ moet worden verstaan de materiële dan wel de formele belastingschuld.
Niet in geschil is dat de materiële belastingschuld van de partner € 2.651 bedraagt, dit is het belastingbedrag indien de aanslag van belanghebbende zou zijn opgelegd conform de aangifte en derhalve enkel voor het aan Duitsland toegewezen inkomen voorkoming van dubbele belasting zou zijn verleend. Tevens is niet in geschil dat bij het vaststellen van de aanslag, zijnde de formalisering van de materiële belastingschuld, een fout is gemaakt waardoor de formele belastingschuld nihil is.
2.6.Belanghebbende stelt dat de materiële belastingschuld bepalend is voor de toepassing van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 en dat zij dientengevolge recht heeft op de bijzondere verhoging van de gecombineerde heffingskorting. Dat de inspecteur bij de aanslagregeling een fout heeft gemaakt door over het volledige inkomen van de partner voorkoming van dubbele belasting te verlenen doet naar haar mening aan het voormelde dan ook niet af. Voor de toepassing van artikel 8.9 van de Wet IB 2001 moet immers worden uitgegaan van de materiële belastingschuld. Volgens belanghebbende leidt de onderhavige aanslag indirect tot een oneigenlijke navordering bij haar partner hetgeen in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 16 van de AWR.
2.7.De onder 2.4 omschreven bijzondere verhoging van de gecombineerde heffingskorting is een regeling die als doel heeft het verlenen van een korting op de feitelijk geheven inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (Kamerstukken II, 1998-1999 nr. 26 728, nr. 3, blz. 23). Voor de bepaling van de verschuldigde gecombineerde inkomensheffing zoals vermeld in artikel 8.9, tweede lid van de Wet IB 2001 moet dan ook worden uitgegaan van de feitelijk verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, zijnde de formele belastingschuld. Dit is niet anders indien bij de formalisering van de materiële belastingschuld een fout is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag dan ook terecht opgelegd.
2.8.Volgens belanghebbende leidt de onderhavige aanslag indirect tot een oneigenlijke navordering bij haar partner hetgeen in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 16 van de AWR. Zoals hiervoor overwogen, is de hoogte van het recht op uitbetaling van de heffingskorting afhankelijk van de formele belastingschuld van de partner. Indien bij de vaststelling van de formele belastingschuld van de partner blijkt dat het recht op uitbetaling van de heffingskorting te hoog is vastgesteld wordt dit, zoals in het onderhavige geval is gebeurd, automatisch gecorrigeerd. Hierbij is niet van belang of de formele belastingschuld op de juiste wijze is vastgesteld. Het voormelde is uitsluitend het gevolg van de koppeling van het recht op uitbetaling van de heffingskorting en de formele belastingschuld van de partner. Aangezien deze koppeling als zodanig geen schending van artikel 6 EVRM en artikel 16 van de AWR oplevert, geldt dit ook voor de gevolgen van deze koppeling. De rechtbank merkt in dit kader op dat het op de weg van de partner van belanghebbende had gelegen om een verzoek tot navordering in te dienen hetgeen, zoals door de inspecteur ter zitting is bevestigd, direct zou leiden tot een verhoging van het recht op uitbetaling van de heffingskorting van belanghebbende.
2.9.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.10.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 2 september 2008 door mr. J.J.J. Engel, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 5 september 2008
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.