Rechtbank Breda, 25-02-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:554 BI0040, AWB 08/3386
Rechtbank Breda, 25-02-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:554 BI0040, AWB 08/3386
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 25 februari 2009
- Datum publicatie
- 3 april 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2009:BI0040
- Zaaknummer
- AWB 08/3386
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting / geen grensoverschrijdende fiscale eenheid toegestaan
Belanghebbende wenst een grensoverschrijdende fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met haar buitenlandse EU-deelnemingen teneinde de buitenlandse verliezen te kunnen verrekenen. Belanghebbende heeft geen opgave verstrekt van betreffende verliezen, zodat zij niet aan haar processuele plicht heeft voldaan de feiten te stellen waarop haar standpunt berust. Reeds hierom is het beroep ongegrond.
Bovendien heeft belanghebbende de termijn voor het doen van een verzoek om toekenning van een fiscale eenheid, van artikel 15, vijfde lid van de Wet Vpb, niet nageleefd. Het stellen van deze termijn is niet in strijd met het EG-recht.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/3386
Uitspraakdatum: 25 februari 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 4 juli 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2003 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van nihil en de gelijktijdig afgegeven beschikking tot vaststelling van het verlies voor dat jaar op € 136.082.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
Vooraf
2.1. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag vennootschapsbelasting 2003. In het bezwaarschrift verzoekt belanghebbende rekening te houden met de verliezen van haar buitenlandse deelnemingen, maar wordt de verliesbeschikking niet genoemd.
2.2. In de uitspraak op bezwaar wordt evenmin aandacht besteed aan de verliesbeschikking.
2.3. Naar het oordeel van de rechtbank moeten het bezwaar en het beroep worden geacht te zijn gericht tegen de verliesbeschikking.
Ten aanzien van het materiële geschil
2.4. Belanghebbende heeft in bezwaar verzocht om bij de vaststelling van het belastbaar bedrag rekening te houden met verliezen van haar buitenlandse deelnemingen als vormde zij in het onderhavige jaar een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna: FE) met deze deelnemingen.
2.5. De inspecteur heeft gesteld dat de gemachtigde van belanghebbende in telefoongesprekken met de inspecteur te kennen heeft gegeven niet te weten of van verliezen van haar buitenlandse deelnemingen sprake is. Ter zitting heeft de gemachtigde op vragen van de rechtbank meegedeeld dat hij meende te weten dat van zodanige verliezen sprake is maar dat het belang niet groot is. Een opgave van die verliezen heeft hij niet verstrekt. Daarmee heeft belanghebbende niet voldaan aan zijn processuele plicht de feiten te stellen waarop haar standpunt berust dat het verlies bij de beschikking op een te laag bedrag is vastgesteld. De rechtbank heeft derhalve geen grond om het verlies op een hoger bedrag vast te stellen dan de inspecteur heeft gedaan. Reeds hierom is het beroep ongegrond.
2.6. Vaststaat voorts dat belanghebbende in het onderhavige jaar, of in de drie maanden daarna, geen verzoek als bedoeld in artikel 15, eerste lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) heeft gedaan.
2.7. Artikel 15, vijfde lid van de Wet bepaalt dat een FE tot stand komt op een door de belastingplichtigen in het verzoek aan te geven tijdstip, doch niet eerder dan drie maanden voor het tijdstip waarop het verzoek is gedaan.
2.8. Gelet op het in 2.6 en 2.7 overwogene, kan artikel 15, eerste lid van de Wet geen toepassing vinden.
2.9. Voor zover belanghebbende betoogt dat het in strijd is met regels van EG-recht om haar tegen te werpen dat zij en haar buitenlandse deelnemingen niet om een FE hebben verzocht, overweegt de rechtbank als volgt.
2.10. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 2 december 1997, nr. C-188/95, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/285 (Fantask), bepaald dat het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg staat dat een lidstaat die EG-recht niet naar behoren heeft omgezet in nationaal recht, zich beroept op een nationale verjaringstermijn, mits die termijn niet ongunstiger is voor beroepen op grond van het gemeenschapsrecht dan voor beroepen op grond van het nationale recht, en hij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Lidstaten mogen zelf de formele bepalingen op het gebied van vennootschapsbelasting vaststellen. De in de artikel 15, vijfde lid van de Wet gestelde termijn voor een verzoek FE is een dergelijke formele bepaling. Deze bepaling is niet in strijd met de communautaire beginselen.
2.11. Overige omstandigheden op basis waarvan kan worden geoordeeld dat belanghebbende redelijkerwijs niet in verzuim is geweest ter zake van het te laat indienen van een verzoek FE zijn gesteld noch gebleken. Rechtens stond niets belanghebbende en haar deelnemingen in de weg aan het tijdig indienen van een dergelijk verzoek. Daaraan doet niet af dat belanghebbende er van overtuigd was dat een eventueel verzoek zou worden afgewezen. Tegen een dergelijke afwijzing had belanghebbende bezwaar kunnen maken en tegen een ongegrondverklaring van dit bezwaar had belanghebbende in beroep kunnen komen.
2.12. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 25 februari 2009 door mr. D. Hund, voorzitter, mr. drs. M.G.J.M. van Kempen en mr. R.W. Otto, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.