Home

Rechtbank Breda, 05-03-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:649 BI0210, AWB 07/4081

Rechtbank Breda, 05-03-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:649 BI0210, AWB 07/4081

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
5 maart 2009
Datum publicatie
6 april 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BI0210
Zaaknummer
AWB 07/4081

Inhoudsindicatie

Belanghebbende stelt erfpachtrechten ter beschikking aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de erfpachtrechten op 1 januari 2001 op de terbeschikkingstellingbalans te boek te worden gesteld voor een waarde van nihil, nu dit in 1999 de verkrijgingsprijs was. De mogelijke stijging van de gebruikswaarde sindsdien kan niet tot een hogere waardering voor belanghebbende leiden, nu niet hijzelf maar de vennootschap waardeverhogende investeringen heeft gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/4081

Uitspraakdatum: 5 maart 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 16 augustus 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2001 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.067.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende is sinds 1999 houder van een 60%-aandelenbelang in [BV] te [woonplaats]. De overige 40% van de aandelen is in handen van een derde. Belanghebbende is behalve aanmerkelijkbelanghouder ook ondernemer voor de inkomstenbelasting en als zodanig actief in een drietal ondernemingen.

2.2. Belanghebbende is in privé houder van het erfpachtrecht van 6 percelen grond in de gemeenten [woonplaats] en [woonplaats], tezamen 36.98.16 hectare groot. Op de betreffende gronden werden door de vorige erfpachthouder bosbessenstruiken geëxploiteerd. Belanghebbende heeft het erfpachtrecht verkregen van de vorige erfpachthouder bij notariële akte van 10 juni 1999. De bloot eigenaar van de percelen grond was en is Maatschappij [woonplaats] N.V. te [woonplaats], in de administratie van belanghebbende ook bekend onder de naam [maatschappij]. De koopprijs van de erfpachtrechten bedroeg nihil. Belanghebbende is een jaarlijkse canon verschuldigd, welke in het onderhavige jaar € 11.571 bedroeg.

2.3. Direct na de verkrijging van de erfpachtrechten heeft belanghebbende deze ten dienste gesteld van [BV]. Deze vennootschap heeft de exploitatie van de bosbessenstruiken voortgezet. Omtrent de voorwaarden waaronder deze terbeschikkingstelling plaatsvindt, is geen overeenkomst opgemaakt. Wel ontvangt belanghebbende jaarlijks een vergoeding van [BV]. In het onderhavige jaar bedroeg deze vergoeding € 12.193.

2.4. Na aanvang van de terbeschikkingstelling heeft [BV] de wijze van exploitatie gewijzigd en ter zake belangrijke investeringen gedaan. Als gevolg van deze handelingen, welke onder meer tot toekenning van een EKO-keurmerk hebben geleid, is de gebruikswaarde van de percelen gestegen.

2.5. In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2001 heeft belanghebbende de exploitatie van de erfpachtrechten aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Bij het bepalen van het aldus behaalde resultaat heeft belanghebbende rekening gehouden met een afschrijving op de erfpachtrechten van € 26.693, uitgaande van een lineaire afschrijving in 17 jaar en een waarde per 1 januari 2001 van € 453.780. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2001 de afschrijving niet geaccepteerd.

2.6. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende bij het opstellen van de terbeschikkingstellingbalans over het onderhavige jaar de erfpachtrechten terecht voor een waarde van € 453.780 te boek heeft gesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en bepleit een waarde van nihil.

2.7. De waarderingsvoorschriften per 1 januari 2001 voor ter beschikking gesteld vermogen zijn neergelegd in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AJ van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Het eerste lid van dit artikel luidt:

“1. Voorzover vermogensbestanddelen op grond van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend, worden deze bij het begin van het kalenderjaar 2001 te boek gesteld voor de waarde in het economische verkeer op dat tijdstip. (…)”

Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de uitzondering van het zevende lid van voornoemd artikel in het onderhavige niet van toepassing is, nu de verkrijgingsprijs van de erfpachtrechten nihil bedroeg. Mitsdien zijn er ter zake van de verkrijging geen kosten gemaakt als bedoeld in het zevende lid, zodat mede gelet op de ratio van de bepaling de aldaar opgenomen aftrekbeperking toepassing mist.

2.8. De rechtbank is van oordeel dat de waarde van de erfpachtrechten op 1 januari 2001 nihil bedraagt. De rechtbank neemt hierbij het navolgende in aanmerking. De verkrijgingsprijs van de erfpachtrechten in 1999 van nihil is tussen onafhankelijke derden tot stand gekomen. De door belanghebbende ter zitting aangehaalde bijzondere beweegredenen van de verkoper bij de verkoop destijds doen aan dit objectieve gegeven niet af. Uit de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat de stijging van de gebruikswaarde geheel is toe rekenen aan de gewijzigde exploitatiemethode en de investeringen van [BV]. Niet is gebleken noch is aannemelijk geworden dat belanghebbende met betrekking tot de erfpachtrechten investeringen heeft gedaan. De Hoge Raad heeft onder vigeur van de Wet Inkomstenbelasting 1964 in een vergelijkbare zaak geoordeeld:

“(…) dat in het kader van ’s Hofs oordelen aan belanghebbende niet kan worden toegestaan alsnog een bedrag op zijn balansen te activeren ter zake van het (…) verkregen erfpachtrecht, aangezien uit ’s Hofs uitspraak niet blijkt dat voor de verkrijging van het pachtrecht door belanghebbende iets is opgeofferd of dat een belangrijke investering is gedaan.” Hoge Raad 13 maart 1974, nr. 17 253, BNB 1974/137.

De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat bovengenoemd arrest als gevolg van invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn belang heeft verloren.

2.9. Belanghebbende betoogt dat de gestegen gebruikswaarde zich uit in een hogere vergoeding die belanghebbende zou kunnen ontvangen bij eventuele toekomstige terbeschikkingstelling aan een derde. Naar het oordeel van de rechtbank faalt dit betoog, omdat in de beschreven situatie belanghebbende, uitgaande van zakelijke verhoudingen, aan [BV] een vergoeding verschuldigd zou zijn. Dat belanghebbende bij een eventuele daling van zijn aandelenbezit beneden de 50% gedwongen zou zijn de terbeschikkingstelling te beëindigen maakt dit niet anders, omdat belanghebbende juist gelet op zijn huidige meerderheidsaandeel een eventuele verplichte beëindiging zelf in de hand heeft. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat er geen concrete aanleiding bestaat om een al dan niet verplichte beëindiging van de terbeschikkingstelling te vermoeden.

2.10. Gelet op het in 2.7 tot en met 2.9 geoordeelde is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de inspecteur. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangedragen kan niet tot een ander oordeel leiden.

2.11. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 5 maart 2009 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.