Rechtbank Breda, 12-03-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:930 ECLI:NL:RBBRE:2009:931 BI0232, AWB 07/2538
Rechtbank Breda, 12-03-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:930 ECLI:NL:RBBRE:2009:931 BI0232, AWB 07/2538
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 12 maart 2009
- Datum publicatie
- 6 april 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2009:BI0232
- Zaaknummer
- AWB 07/2538
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is dga van een BV. In het jaar 2000 heeft hij een recht van vruchtgebruik voor 30 jaar gevestigd op een pand ten gunste van de BV, tegen een vergoeding van ƒ 2,2 miljoen. De inspecteur belast dit bedrag als inkomsten uit vermogen. De rechtbank acht het beroep daartegen ongegrond.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/2538
Uitspraakdatum: 12 maart 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.522.834.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 mei 2007 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 12 juni 2007, ontvangen bij de rechtbank op 13 juni 2007, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier een griffierecht geheven van € 39.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009 te Breda. Aldaar zijn gelijktijdig de procedures met de procedurenummers AWB 07/2537, 07/2538, 07/2539 en 07/2540 behandeld. Ter zitting zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, en de inspecteur. Van hetgeen ter zitting is verhandeld is een proces-verbaal opgesteld, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [Holding] B.V. (hierna: Holding 1). Zijn broer, [de heer] (hierna: de broer), is directeur en enig aandeelhouder van [Holding] B.V. (hierna: Holding 2, en tezamen met Holding 1 te noemen: de holdings).
2.3. Belanghebbende en de broer hebben eind 1999 de onroerende zaak gelegen aan [adres] te [woonplaats] (hierna: [adres]) gekocht voor ƒ 2.700.000 en zijn deze zaak gaan verhuren aan een van de dochterondernemingen van de holdings. Bij akte van 7 december 2000 is ten behoeve van de holdings (ieder voor de onverdeelde helft) een vruchtgebruik gevestigd op [adres] voor de duur van 30 jaar, tegen een koopsom van ƒ 4.455.360. Belanghebbende en de broer hebben ter zake van de vestiging van het vruchtgebruik niets aangegeven. De inspecteur heeft het inkomen van belanghebbende verhoogd met 50% van ƒ 4.455.360 of ƒ 2.227.680.
3. Geschil
3.1. In geschil is of terecht ƒ 2.227.680 is belast als inkomsten uit vermogen in verband met de vestiging van het vruchtgebruik op [adres]. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend. De overige correcties op de aangifte zijn niet meer in geschil.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het belastbaar inkomen tot ƒ 295.154. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 25 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) luidde (tekst 2000) voor zover hier van belang:
“Art. 25. 1. Tot de inkomsten uit vermogen behoren:
(...)
i. hetgeen als opbrengst van een tot het vermogen van de belastingplichtige behorende onroerende of roerende zaak wordt genoten ter zake van de vestiging van een tijdelijke gerechtigdheid van een ander tot het gebruik van die zaak.
(...)
15. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel i, het zestiende en zeventiende lid en de artikelen 25a, 25b, 25c, 25d, 31, vijfde lid, 36, negende en tiende lid, 38, derde en vierde lid, en 81 wordt:
a. onder onroerende en roerende zaken mede verstaan: de rechten waaraan deze zaken zijn onderworpen;
b. onder een tijdelijke gerechtigdheid tot voordelen uit een zaak of uit een recht dat niet op zaken betrekking heeft of tot gebruik van een zaak verstaan: elke gerechtigdheid tot voordelen of gebruik die niet uitsluitend eindigt bij overlijden of waarbij de persoon van wiens leven de gerechtigdheid afhankelijk is ten tijde van het ontstaan ervan reeds de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt, met dien verstande dat een eeuwigdurende gerechtigdheid niet als een tijdelijke gerechtigdheid wordt beschouwd.
(...)
17. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel i, en de artikelen 31, vijfde lid, 35, 36, negende lid, en 38, derde lid, wordt als op het tijdstip van vestiging of vervreemding van een tijdelijke gerechtigdheid tot voordelen of gebruik genoten bedrag aangemerkt de waarde in het economische verkeer van die gerechtigdheid. De vorige volzin is niet van toepassing indien de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen gerechtigdheid geen deel uitmaakt van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming. Met vervreemding wordt gelijkgesteld het brengen in het vermogen van een onderneming.”
4.2. De vestiging van het vruchtgebruik op [adres] vormt een belastbaar feit krachtens artikel 25, eerste lid, onderdeel i, van de Wet IB 1964. Belanghebbende betoogt dat door toepassing van artikel 25b van de Wet IB 1964 voornoemd artikel geen toepassing vindt. Dit betoog is onjuist. Artikel 25b Wet IB 1964 ziet op de situatie dat belastingplichtige slechts de blote eigendom van een zaak heeft verkregen. Dat is hier niet het geval. Belastingplichtige bezat eerst de volle eigendom en heeft vervolgens – in onderhavig jaar – het vruchtgebruik voor een periode van 30 jaar verkocht. Aan artikel 25b Wet IB 1964 wordt dan niet toegekomen. Er is evenmin sprake van dubbele heffing. Blijkens de wettelijke regeling wordt enkel de ontvangen vergoeding voor de vestiging van het tijdelijke recht van vruchtgebruik in de heffing betrokken en niet de jaarlijkse waardeaangroei van blote naar volle eigendom.
4.3. De verwijzing van belanghebbende naar de situatie van voor 1996 kan hem evenmin baten. De rechtbank vat deze verwijzing op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Echter, juist als gevolg van de sinds 1 januari 1996 gewijzigde regelgeving kan niet worden geoordeeld dat sprake is van gelijke gevallen. Het gelijkheidsbeginsel heeft voorts niet betrekking op een consistente behandeling van een belastingplichtige, maar op gelijke behandeling van de ene belastingplichtige ten opzichte van een of meer andere belastingplichtigen (Hoge Raad, 27 januari 2006, nr. 39 810, BNB 2006/151). Niet is gebleken dat de inspecteur in het onderhavige jaar in met belanghebbende vergelijkbare gevallen anders heeft gehandeld.
4.4. Gelet op het bovenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de inspecteur en moet worden beslist als hierna is vermeld. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangedragen, kan niet tot een ander oordeel leiden.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 12 maart 2009 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.