Home

Rechtbank Breda, 06-05-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:1470 BI4294, AWB 08/3984

Rechtbank Breda, 06-05-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:1470 BI4294, AWB 08/3984

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
6 mei 2009
Datum publicatie
18 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BI4294
Zaaknummer
AWB 08/3984

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbendes gehandicapte dochter is een (van belastingheffing vrijgesteld) persoonsgebonden budget toegekend (PGB). Voornoemd PGB is ingezet voor de verzorging van de dochter door haar ouders. Aan belanghebbende en zijn echtgenote is in totaal € 29.599 betaald. In geschil is of voornoemd bedrag als buitengewone uitgaven in aanmkering kan worden genomen.

Buitengewone uitgaven kunnen slechts ten laste van het inkomen worden gebracht indien deze drukken. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake omdat het bedrag van € 29.599 geheel afkomstig uit het door derden (de overheid) ter beschikking gestelde PGB. Belanghebbendes stelling dat, aangezien het bedrag van € 29.599 bij hem is belast in zoverre sprake is van drukkende uitgaven, moet worden afgewezen. Ongeacht of de hulpverlener al dan niet in familie- of gezinsverband staat tot degene die de zorg vraagt, geschiedt het "inkopen" van zorg (gefinancierd vanuit het PGB) in het economische verkeer en is de door de hulpverlener ontvangen beloning belast. In de situatie dat de zorg buiten het gezinsverband van belanghebbende zou zijn ingekocht, zou in zoverre ook geen sprake zijn van uitgaven die op belanghebbende drukken. Het enkele feit dat in het onderhavige geval ervoor is gekozen om de zorg binnen gezinsverband in te kopen, kan niet met zich meebrengen dat in dat geval de aan de hulpverlener betaalde bedragen wel kwalificeren als uitgaven die drukken.

Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2005 voor een bedrag van € 29.599 aan op hem drukkende buitengewone uitgaven heeft gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/3984

Uitspraakdatum: 6 mei 2009

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 23 juli 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2005 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.679.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009 te Tilburg.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.751;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan hem vergoedt.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende is gehuwd met [mevrouw]. Zij hebben samen een dochter, [dochter], geboren op 12 maart 1997. De dochter is gehandicapt. Aan haar is in het onderhavige jaar een persoonsgebonden budget toegekend (PGB). Op grond van artikel 3.104, letter j, van de Wet IB 2001 (tekst 2005) behoren de uitkeringen uit het PGB niet tot het inkomen van belanghebbendes dochter.

2.2. Voornoemd PGB is via het Servicecentrum PGB van ([verzekering]) ingezet voor de verzorging van de dochter door haar ouders. Aan belanghebbende en zijn echtgenote is in dit verband door [verzekering] in 2005 respectievelijk € 21.062 en € 8.537, in totaal derhalve € 29.599, betaald. Belanghebbende heeft voornoemd totaalbedrag als buitengewone uitgaven ten laste van zijn inkomen gebracht. Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur deze aftrek geweigerd.

2.3. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur voornoemde

correctie terecht heeft aangebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag dat belanghebbende uit het PGB heeft ontvangen tot zijn inkomen uit werk en woning moet worden gerekend.

2.4. Ingevolge het bepaalde in artikel 6.1 van de Wet IB 2001 kunnen buitengewone

uitgaven slechts ten laste van het inkomen worden gebracht indien deze op de belastingplichtige drukken. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Het bedrag van € 29.599 dat is aangewend om de zorg te betalen, is immers geheel afkomstig uit het door derden (de overheid) ter beschikking gestelde PGB. In de parlementaire behandeling betreffende de invoering van artikel 3.104, letter j, van de Wet IB 2001 heeft de staatssecretaris ook aangegeven dat:

“Belastingplichtigen aan wie een PGB wordt toegekend, kunnen de zorguitgaven in zoverre niet meer als buitengewone uitgaven in aanmerking nemen, omdat die uitgaven niet meer op hen drukken.”

(Kamerstukken II 2003/04, 29 678, nr. 3, blz. 7-8.)

2.5. Belanghebbendes stelling dat, aangezien het bedrag van € 29.599 bij hem en zijn echtgenote is belast als inkomen uit werk en woning in zoverre sprake is van drukkende uitgaven, moet worden afgewezen. Ongeacht of de hulpverlener al dan niet in familie- of gezinsverband staat tot degene die de zorg vraagt, geschiedt het "inkopen" van zorg (gefinancierd vanuit het PGB) in het economische verkeer en is de door de hulpverlener ontvangen beloning belast als inkomen uit werk en woning. In de situatie dat de zorg buiten het gezinsverband van belanghebbende zou zijn ingekocht, zou in zoverre ook geen sprake zijn van uitgaven die op belanghebbende drukken. De middelen voor de inkoop zijn immers afkomstig zijn van derden (PGB). Het enkele feit dat in het onderhavige geval ervoor is gekozen om de zorg binnen gezinsverband in te kopen, kan niet met zich meebrengen dat in dat geval de aan de hulpverlener betaalde bedragen wel kwalificeren als uitgaven die drukken.

2.6. Belanghebbendes beroep op de brief van de staatssecretaris van financiën van 12 juli 1999, nr. DB99/1669 kan hem niet baten. De in die brief geschetste problematiek komt niet overeen met die in de onderhavige situatie en de in de brief uiteengezette fiscale behandeling heeft specifiek betrekking op WUBO-uitkeringen. De kennelijk door belanghebbende onderkende parallel gaat ook niet op. Dit omdat in het licht van de vraag of er sprake is van drukkende uitgaven de voor beantwoording van die vraag relevante uitkering in het geval van de WUBO-uitkering kennelijk belast wordt in de loonbelasting (eindheffing) en in het geval van de PGB-uitkering (aan de dochter) sprake is van defiscalisering (artikel 3.104, letter j, van de Wet IB 2001). Belanghebbendes stelling dat er over de interim-regeling ziektekosten voor ambtenaren een arrest van de Hoge Raad zou zijn waarbij de inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat het belasten van een uitkering op grond van voornoemde regeling de aftrek van ziektekosten in de weg zou staan en dit standpunt door de belastingrechter is verworpen, kan hem niet baten. In het onderhavige geval is de relevante uitkering, namelijk het toegekende PGB aan de dochter, bij haar als zodanig niet belast. Voorzover belanghebbende zich overigens of anderszins heeft willen beroepen op de interim-regeling ziektekosten voor ambtenaren heeft hij dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd.

2.7. Op grond van het vorenoverwogene kan het bedrag van € 29.599 niet ten laste van het inkomen worden gebracht. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2005 voor een bedrag van € 29.599 aan op hem drukkende buitengewone uitgaven heeft gedaan.

2.8. De inspecteur concludeert in zijn verweerschrift dat in verband met een vergissing van zijn kant, de aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.751. De rechtbank volgt de inspecteur in deze. Gelet hierop is het beroep gegrond verklaard.

2.9.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die

belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

2.9.2. Voor vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt en niet is gebleken dat zij om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.

Aldus gedaan door mr. D. Hund, rechter, en door deze en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.