Home

Rechtbank Breda, 06-05-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:1463 BI4296, AWB 08/242

Rechtbank Breda, 06-05-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:1463 BI4296, AWB 08/242

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
6 mei 2009
Datum publicatie
18 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BI4296
Zaaknummer
AWB 08/242

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gelaten loonheffingen 2004. In de beschikking aansprakelijkstelling is door de ontvanger onweersproken gesteld dat sprake is geweest van onjuiste aangiften loonheffingen, het niet betalen van de verschuldigde bedragen op aangifte, het voordurend te laat indienen van de vereiste aangiften en het niet correct voeren van een deugdelijke administratie. Deze vaststelling staat in de weg aan een geslaagd beroep op artikel 7, tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990, nu dit moet worden aangemerkt als opzet of grove schuld in de sfeer van de meldingsregeling. Een rechtsgeldige melding van betalingsonmacht ter zake van de naheffingsaanslag was dan ook niet meer mogelijk. De stelling van belanghebbende dat over het jaar 2004 al een betalingsregeling liep zodat een nadere melding van betalingsonmacht niet meer nodig was, wordt door de rechtbank verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke toepassing van het recht met zich mee, dat een eerdere geldige en nog lopende melding betalingsonmacht, of het bestaan van een betalingsregeling, alleen dan de verdere verplichting tot melding van betalingsonmacht met betrekking tot latere tijdvakken doet vervallen, indien bij het lichaam geen sprake is van opzet of grove schuld met betrekking tot de eventuele onjuistheid van de over die latere tijdvakken ingediende of nog in te dienen aangiften. Van een dergelijke situatie van afwezigheid van opzet of grove schuld is geen sprake.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/242

Uitspraakdatum: 6 mei 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de ontvanger van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder ontvanger.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 4 augustus 2006 op grond van artikel 36 Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) en artikel 16 Wet financiering volksverzekeringen aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 19.548,87. Bij uitspraak op bezwaar van 4 december 2007 is de aansprakelijkstelling verminderd tot € 11.655,87.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij brief van 14 januari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 15 januari 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.3. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2008 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de ontvanger. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat op 12 september 2008 aan partijen is verzonden. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de ontvanger. De rechtbank rekent de pleitnota van belanghebbende tot de gedingstukken.

1.5. Belanghebbende heeft, op verzoek van de rechtbank, na de zitting nadere stukken aan de rechtbank gezonden. De ontvanger heeft daarop gereageerd. Een afschrift van de reactie van de ontvanger werd aan belanghebbende gezonden. Partijen hebben vervolgens aangegeven geen nadere zitting meer te willen, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende was vanaf 10 november 2003 enig bestuurder van [B.V.] te [woonplaats] (hierna: de vennootschap).

2.2. In 2004 werden de aangiften loonheffingen van de vennootschap verzorgd door [B.V.], handelend onder de naam Administratiekantoor [kantoor] (hierna: het administratiekantoor). Belanghebbende heeft regelmatig contact gehad met het administratiekantoor ter zake van de uit te voeren werkzaamheden. De aangiften loonheffingen werden, zonder tussenkomst van belanghebbende, door het administratiekantoor ingediend bij de belastingdienst. Begin 2005 is de samenwerking tussen belanghebbende en het administratiekantoor verbroken, omdat het administratiekantoor zonder medeweten van belanghebbende, teruggaven omzetbelasting op eigen rekening liet uitbetalen.

2.3. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een melding van betalingsproblemen gedateerd op 4 februari 2004. In deze melding wordt voor de vraag welke belastingbedragen niet betaald kunnen worden, verwezen naar een bijlage. Deze bijlage maakt geen onderdeel uit van de gedingstukken. In 2004 heeft een betalingsregeling gelopen, die begin 2005 was afgerond. Op 18 januari 2005 is de nog openstaande schuld van de vennootschap door de belastingdienst verrekend en mitsdien geheel voldaan. Op 15 februari 2005 is een terug te geven bedrag omzetbelasting aan belanghebbende uitbetaald, aangezien er op dat moment niets meer te verrekenen viel. Op 5 september 2005 is door de vennootschap opnieuw melding gedaan van betalingsonmacht.

2.4. De vennootschap is op 19 oktober 2005 in staat van faillissement gesteld.

2.5. Na een controle is (onder meer) geconstateerd dat tot een bedrag van € 6.662 te lage aangiften loonheffingen zijn gedaan over 2004. Met dagtekening 31 juli 2006 wordt een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd over het tijdvak 2004. De vennootschap heeft de naheffingsaanslag onbetaald gelaten. Belanghebbende is aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 19.548.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de onbetaald gelaten naheffingsaanslag loonheffingen over het tijdvak 2004. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de ontvanger bevestigend.

3.2. Ter zitting is komen vast te staan dat enkel nog in geschil is de aansprakelijkstelling voor een bedrag van € 7.138, bestaande uit € 6.662 belasting en € 476 heffingsrente.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling met een bedrag van € 7.138. De ontvanger concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Vooraf en ambtshalve

4.1. De beschikking aansprakelijkstelling heeft als dagtekening 4 augustus 2006. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de beschikking pas na die datum is verzonden. Nu de beschikking naar het juiste adres is verzonden, is de rechtbank van oordeel dat het besluit op 4 augustus 2006 op voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.

4.2. Belanghebbende heeft met dagtekening 21 november 2006 een bezwaarschrift ingediend tegen de beschikking. Dit bezwaarschrift is door de belastingdienst ontvangen op 22 november 2006. Nu de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 15 september 2006, is het bezwaarschrift, gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb, niet tijdig ingediend.

4.3. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of sprake is van omstandigheden op basis waarvan kan worden geoordeeld dat belanghebbende redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Belanghebbende schrijft in zijn bezwaarschrift dat hij de beschikking niet heeft ontvangen en voorts dat de beschikking op 28 augustus 2006 door de belastingdienst retour is ontvangen. Belanghebbende stelt voorts dat hij (een kopie van) de beschikking aansprakelijkstelling eerst op 3 november 2006 heeft ontvangen. De ontvanger heeft dat niet weersproken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is. Het bezwaarschrift is dan ook terecht ontvankelijk verklaard.

Materiële geschil

4.4. Wanneer blijkt dat een lichaam niet tot betaling van loonbelasting in staat is, is het verplicht daarvan onverwijld mededeling te doen aan de ontvanger, zulks op grond van artikel 36, tweede lid, van de Wet.

4.5. Met betrekking tot de termijn van melding van betalingsonmacht is in artikel 7, tweede lid van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) het volgende bepaald:

“In geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen of voldaan, kan, voor zover die omstandigheid niet is te wijten aan opzet of grove schuld van het lichaam, in afwijking van het eerste lid, de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag.”

4.6. In het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2001, nr. C00/004, onder meer gepubliceerd in V-N 2001/60.28, is geoordeeld dat wanneer aangiften worden gedaan die niet overeenstemmen met de boekhouding, dit in beginsel aan de bestuurder van het lichaam kan worden verweten en dit alsdan opzet of grove schuld van het lichaam in de sfeer van de meldingsregeling oplevert.

4.7. In de beschikking aansprakelijkstelling is door de ontvanger onweersproken gesteld dat voor de aangiftetijdvakken die onderdeel uitmaken van het tijdvak van naheffing sprake is geweest van onjuiste aangiften loonheffingen, het niet betalen van de verschuldigde bedragen op aangifte, het voortdurend te laat indienen van de vereiste aangiften en het niet correct voeren van een deugdelijke administratie. Deze vaststelling staat in de weg aan een beroep op het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit, nu dit moet worden aangemerkt als opzet of grove schuld in de sfeer van de meldingsregeling. Een rechtgeldige melding van betalingsonmacht ter zake van die naheffingsaanslag was derhalve niet meer mogelijk. De melding(en) met betrekking tot deze nageheven - over de maanden van het jaar 2004 reeds materieel verschuldigde - loonheffingen had(den) dan ook ruim vóórdat de vennootschap in staat van faillissement werd verklaard dienen te worden gedaan.

4.8. Belanghebbende stelt dat administratiekantoor [kantoor] de aangiften loonbelasting indiende en dat hem niet bekend was dat de aangiften onjuist waren. De rechtbank verwerpt het beroep dat belanghebbende in dit verband doet op het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2006, nr. 40 369, onder meer gepubliceerd in BNB 2007/151. In de onderhavige situatie is geen sprake van een “criminal charge” zoals bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Mitsdien is het aangehaalde arrest van de Hoge Raad niet op de onderhavige situatie van toepassing. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2009, nr. 07/10942, onder andere gepubliceerd in BNB 2009/80.

4.9. Belanghebbende stelt voorts dat de ontvanger reeds vanaf 4 februari 2004 op de hoogte was van de betalingsproblemen, en dat er over het jaar 2004 al een betalingsregeling liep zodat een nadere melding betalingsonmacht niet meer nodig was. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet bestuurdersaansprakelijkheid (Wet van 21 mei 1986, Stb. 276), beoogt de meldingsplicht "te bewerkstelligen dat het uitvoeringsorgaan op een vroeg tijdstip op de hoogte geraakt van de moeilijkheden waarin het lichaam verkeert. Het orgaan kan zich dan, mede op grond van de overgelegde gegevens en de verkregen inlichtingen, beraden op het beleid dat het ten aanzien van het lichaam zal voeren”. Hiermee strookt het aan te nemen dat de meldingsplicht vervalt vanaf het tijdstip waarop de ontvanger van de betalingsonmacht op de hoogte komt, zo oordeelde de Hoge Raad in zijn arrest van 13 juli 1994, nr. 28 994, onder meer gepubliceerd in BNB 1995/201. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke toepassing van het recht met zich mee, dat een eerdere geldige en nog lopende melding betalingsonmacht, of het bestaan van een betalingregeling, alleen dan de verdere verplichting tot melding van betalingsonmacht met betrekking tot latere tijdvakken doet vervallen, indien bij het lichaam geen sprake is van opzet op grove schuld met betrekking tot de eventuele onjuistheid van de over die latere tijdvakken ingediende of nog in te dienen aangiften. Het zijn immers mede deze aangiften, in samenhang met de geconstateerde betalingsproblemen, op grond waarvan de ontvanger zich in eerste instantie redelijkerwijs een oordeel dient te vormen over het beleid dat hij ten aanzien van de betreffende debiteur zal voeren. Van een dergelijke situatie van afwezigheid van opzet of grove schuld is, naar het oordeel van de rechtbank, in het onderhavige geval geen sprake.

4.10. Hetgeen hiervoor onder 4.6 tot en met 4.9 werd overwogen leidt de rechtbank tot de conclusie dat ter zake van de naheffingsaanslag geen tijdige melding van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 36, vierde lid, van de Wet levert dit het vermoeden op dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip waarop de vennootschap in gebreke is. Tot weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan de meldingsplicht heeft voldaan. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat het niet aan belanghebbende te wijten is dat de vennootschap voor wat betreft de naheffingsaanslag niet aan haar meldingsverplichting heeft voldaan.

4.11. Gelet op het vorenoverwogene kan belanghebbende niet worden toegelaten tot het tegenbewijs van het wettelijk vermoeden, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan belanghebbende te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip waarop de vennootschap in gebreke is. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 6 mei 2009 door mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. M.H. van Schaik, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.