Home

Rechtbank Breda, 20-05-2009, BI6112, AWB 07/2567

Rechtbank Breda, 20-05-2009, BI6112, AWB 07/2567

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
20 mei 2009
Datum publicatie
3 juni 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BI6112
Zaaknummer
AWB 07/2567

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Vermogensetikettering

Ondernemer X liet in 2005 een bedrijfswoning bouwen op grond die in eigendom was bij zijn ouders. Hij vroeg voorbelasting terug ter zake van de bouw in rekening was gebracht. De inspecteur weigerde omdat de woning door natrekking eigendom was van de ouders, niet van X. De rechtbank oordeelde dat niet de civielrechtelijke eigendom beslissend was, maar of X over de opstal kon beschikken als ware hij eigenaar. Dat was het geval. X mocht de hele woning als ondernemingsvermogen etiketteren. De rechtbank zag geen reden de teruggaaf te beperken tot het bedrijfsgedeelte van het pand nu dat niet zonder bouwkundige aanpassingen afzonderlijk bruikbaar was.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/2567

Uitspraakdatum: 20 mei 2009

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 oktober tot en met 31 december 2005 teruggaaf omzetbelasting gevraagd tot een bedrag van € 4.257. De inspecteur heef de teruggaaf verleend bij beschikking van 3 februari 2006.

1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 24 januari 2006 verzocht om een extra teruggave van omzetbelasting over hetzelfde tijdvak van € 1.040,25. De inspecteur heeft de brief aangemerkt als bezwaarschrift tegen de beschikking van 3 februari 2006. In de uitspraak op bezwaar heeft hij een extra teruggaaf verleend van € 347. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 13 juni 2007, ontvangen bij de rechtbank op 15 juni 2007, het onderhavige beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Partijen hebben vóór de zitting pleitnota’s ingediend. Deze stukken zijn door de griffier steeds in afschrift aan de wederpartij verstrekt en behoren tot de stukken van het geding.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn vader, alsmede de inspecteur. Van hetgeen ter zitting is verhandeld is een proces-verbaal opgesteld, waarvan een afschrift door de griffier aan partijen is toegezonden.

1.6. Na beide partijen te hebben gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat, in afwachting van de antwoorden van het Europees Hof van Justitie (hierna: het Hof) op de prejudiciële vragen die de Hoge Raad op 2 november 2007 heeft gesteld (VN 2007/51.24, bij het Hof bekend onder nummer C-515/07).

1.7. Het Hof heeft in de procedure met nummer C-515/07 arrest gewezen op 12 februari 2009 (VN 2009/9.27).

1.8. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het arrest. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Afschriften van deze gedingstukken zijn door de griffier steeds aan de wederpartij toegezonden.

1.9. Beide partijen hebben toestemming gegeven een tweede mondelinge behandeling ter zitting achterwege te laten. Daarop heeft de rechtbank op 10 april 2009 het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangezegd.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende is sinds 1 januari 2005 ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Belanghebbende handelt onder de naam [firma].

2.2. In 2005 heeft belanghebbende een bedrijfswoning laten bouwen, gericht op gebruik voor zowel zakelijke als privé-doeleinden (hierna: de opstal). De grond waarop de opstal is gebouwd is eigendom van de ouders van belanghebbende. Ter zake van het gebruik van de grond als ondergrond voor de opstal zijn geen afspraken gemaakt. Belanghebbende is de opstal overeenkomstig het voornemen zowel voor de onderneming als voor bewoning gaan gebruiken.

2.3. Belanghebbende heeft de omzetbelasting die was vermeld op de facturen voor de bouw van de opstal niet als aftrekbare voorbelasting in zijn aangiften omzetbelasting vermeld. Over het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende voor de bouw van de opstal een factuur ontvangen tot een bedrag van € 5.475 plus € 1.040,25 omzetbelasting. In de brief van 24 januari 2006 heeft hij om teruggave van dit bedrag aan omzetbelasting verzocht.

2.4. In overleg met de inspecteur is de verhouding tussen het zakelijk gebruikte deel en het als woning gebruikte deel van de opstal vastgesteld op 1/3-2/3. De inspecteur heeft er, naar aanleiding van de brief van 24 januari 2006, mee ingestemd dat het zakelijke gedeelte als ondernemingsvermogen werd geëtiketteerd. Dientengevolge heeft de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar over het vierde kwartaal van 2005 een teruggave verleend van 1/3e deel van de gevraagde omzetbelastingterugave, ofwel € 347.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op teruggave van omzetbelasting over het tijdvak van 1 oktober 2005 tot en met 31 december 2005 tot een bedrag van € 1.040,25 of afgerond € 1.041. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en verhoging van de verleende teruggave omzetbelasting tot een bedrag van € 1.040,25. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt dat hij de opstal van meet af aan geheel als ondernemingsvermogen heeft bestempeld.

4.2. In het arrest van 14 juli 2005, nr. C-434/03, VN 2005/35.18, (Charles/Charles-Tijmens), heeft het Hof van Justitie van de EG voor recht verklaard:

“De artikelen 6, lid 2, en 17, leden 2 en 6, van de Zesde Richtlijn (77/388/eeg) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/eg van de Raad van 10 april 1995, moeten aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is vastgesteld, en die een belastingplichtige niet toestaat een investeringsgoed dat gedeeltelijk voor bedrijfsdoeleinden en gedeeltelijk voor andere doeleinden wordt gebruikt, volledig voor zijn onderneming te bestemmen en in voorkomend geval de ter zake van de aanschaf van dat goed verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde volledig en onmiddellijk af te trekken.”

4.3. Vaststaat dat de opstal is gebouwd op grond die geen eigendom is van belanghebbende. Civielrechtelijk is belanghebbende dan geen eigenaar van de opstal nu hij ook niet op grond van enig zakelijk recht gerechtigd is tot de opstal. Beslissend voor de omzetbelasting is echter niet de civielrechtelijke situatie maar het antwoord op de vraag of belanghebbende over de opstal kon beschikken als ware hij eigenaar. De rechtbank acht aannemelijk dat daarvan sprake is. De rechtbank leidt uit hetgeen ter zitting is gebleken over de verhouding tussen belanghebbende en zijn ouders af dat blijkbaar al langere tijd stilzwijgend was overeengekomen dat belanghebbende de grond zonder enige vergoeding en zonder verdere bemoeienis van zijn ouders mocht gebruiken. Naar het oordeel van de rechtbank komt de situatie van belanghebbende zozeer overeen met die van een eigenaar , dat de opstal voor belanghebbende moet worden aangemerkt als een investeringsgoed als bedoeld in het arrest Charles-Charles-Tijmens.

4.4. Voor dat geval heeft de inspecteur een beroep gedaan op het arrest van het EG Hof va Justitie van 21 april 2005, nr. C-25/03 (VN 2005/22.18) en gesteld dat belanghebbende slechts gerechtigd is tot aftrek van voorbelasting voor zover hij als (civielrechtelijk) eigenaar gerechtigd is tot de opstal. De rechtbank is van oordeel dat dat arrest niet beslissend is in de onderhavige situatie nu in casu uitsluitend belanghebbende de opdracht heeft gegeven tot de bouw van de opstal en derhalve uitsluitend belanghebbende ontvanger is van de prestatie bestaande uit de bouw van de opstal.

4.5. Uit het onder 4.3 en 4.4 overwogene volgt dat belanghebbende de opstal kan etiketteren als ondernemingsvermogen. Voor dat geval heeft de inspecteur gesteld dat het bedrijfsdeel en het woningdeel afzonderlijk in aanmerking genomen moeten worden omdat sprake is van een splitsbaar pand.

4.6. De opstal bestaat uit een woning en een aanbouw aan de achterkant die dienst doet als kantoorruimte. Woning en kantoorruimte zijn met elkaar verbonden via een gezamenlijk te gebruiken portaal met een ingang aan de rechterzijkant van de opstal waarin een toilet is gelegen. De woning heeft daarnaast nog een eigen ingang.

4.7. Nu sprake is van één fysiek goed, is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om de opstal voor de omzetbelasting aan te merken als twee fysieke goederen zoals de inspecteur bepleit. De inspecteur gaat er van uit dat het pand splitsbaar is, maar de rechtbank acht splitsing alleen mogelijk met bouwkundige aanpassingen; er is immers maar één toilet beneden zodat er na splitsing altijd een gedeelte overblijft dat niet zonder meer bruikbaar is overeenkomstig de bestemming. Zowel voor een woning als voor een kantoor is een toilet immers noodzakelijk. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de twee gedeelten afzonderlijk bruikbaar zijn.

4.8. Al hetgeen de rechtbank heeft overwogen, leidt tot de conclusie dat het gelijk is aan belanghebbende. Het beroep is gegrond. Belanghebbende heeft recht op teruggaaf van € 1.041.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor nadere inlichtingen met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak en de teruggaafbeschikking;

- verleent teruggaaf van € 1.041 omzetbelasting;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 805, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 20 mei 2009 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.M. Dondorp-Loopstra, griffier. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.