Rechtbank Breda, 01-07-2009, BJ1934, 08/4927
Rechtbank Breda, 01-07-2009, BJ1934, 08/4927
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 1 juli 2009
- Datum publicatie
- 9 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ1934
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2010:BP3710, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 08/4927
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft zijn aanmerkelijk belang aandelen in X BV eind 2000 bij obligatoire overeenkomst verkocht aan Y BV, waarin belanghebbende alle aandelen houdt. De aandelen zijn door belanghebbende verkocht voor de nominale waarde en in 2001 zijn de aandelen juridisch geleverd aan Y BV. In 2002 heeft Y BV de aandelen in X BV voor een aanzienlijk hogere waarde verkocht aan een derde Z BV. Naar het oordeel van de rechtbank is de obligatoire overeenkomst tot verkoop van de aandelen pas in het jaar 2001 perfect geworden, nu er sprake was van een opschortende voorwaarde, inhoudende de toestemming van de mede-aandeelhouder tot verkoop van de aandelen in kader van de blokkeringsregeling zoals vermeld in de statuten, en het feit dat de aandelen pas vanaf 1 januari 2001 voor rekening en risico waren van de koper waardoor de vervreemding van de aandelen heeft plaatsgevonden in 2001. Nu belanghebbende de aandelen tegen een onzakelijke prijs heeft vervreemd aan Y BV, heeft de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank, terecht in 2001 een vervreemdingswinst in aanmerking genomen waarbij de verkrijgingsprijs van de aandelen is vastgesteld naar de waarde in het economisch verkeer.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/4927
Uitspraakdatum: 1 juli 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [adres],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor [adres],
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer]H.18) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.065, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 327.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.125, alsmede, bij beschikking, een boete van € 41.243.
De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 september 2008 het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang verlaagd tot € 262.763 en de boete tot
€ 33.172.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 25 oktober 2008, ontvangen bij de rechtbank op 27 oktober 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2009 te Tilburg.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [naam], bijgestaan door [naam], verbonden aan [kantoor] te [adres], alsmede namens de inspecteur, [verweerster], bijgestaan door [verweerster]. Ter zitting is door de inspecteur een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Afschrift daarvan is verstrekt aan belanghebbende.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende hield in 2000 30 aandelen à f. 1000 in [X BV] (hierna: [X BV]). [Y BV] (hierna: [Y BV]) hield de overige 36 aandelen à f. 1.000 in [X BV].
2.2. In het kader van een herstructurering is op 30 november 2000 [Z BV] (hierna: [Z BV]) opgericht, waarvan belanghebbende enig aandeelhouder en directeur is.
2.3. Op 30 december 2000 heeft belanghebbende bij onderhandse akte zijn dertig aandelen in [X BV] verkocht aan [Z BV] voor f. 30.000 ( € 13.613), zijnde de nominale waarde. [Z BV] is de koopprijs schuldig gebleven. Belanghebbende kreeg voor het bedrag van de koopprijs een vordering in rekening-courant op [Z BV]. Met ingang van 1 januari 2001 waren alle baten en lasten voor de koper en werd de directie over [X BV] gevoerd door [Z BV].
2.4. Bij notariële akte van 24 juli 2001 werden de aandelen in [X BV] juridisch geleverd aan [Z BV].
2.5. De omzet van [X BV] was gestegen van f. 416.085 in 1995 naar f. 1.494.469 in 2000.
2.6. In 2002 waren onderhandelingen gestart met [Q BV] (hierna [Q BV]) met betrekking tot de verkoop van de aandelen in [X BV]. [Q BV] was al in het bezit van het agentschap van [product] voor Noord-Nederland en wilde ook in het bezit komen van het agentschap voor [product] voor Zuid-Nederland. [X BV] was in het bezit van contracten met grote bedrijven in het zuiden van het land, zoals Philips en DAF. Voor de waardering van de onderneming cq. de aandelen [X BV], heeft [Q BV] een due dilligence onderzoek laten uitvoeren.
2.7. Uit de tot de stukken behorende share-purchase agreement van 6 juni 2002 is gebleken dat [Q BV] alle aandelen (66) in [X BV] heeft gekocht voor een bedrag van
€ 1.021.589. De juridische levering van de aandelen heeft plaatsgevonden op 24 juli 2002.
2.8. Het aandeel van [Z BV] (45,5%, zijnde 30 aandelen) in de totale verkooprijs ad € 1.021.589 bedroeg € 464.312.
2.9. Belanghebbende heeft op 15 november 2002 met behulp van een adviseur de aangifte inkomstenbelasting (hierna: aangifte) over het jaar 2001 ingediend. In de aangifte is niet vermeld dat belanghebbende een aanmerkelijk belang (hierna: ab) had.
2.10. Met dagtekening 4 januari 2003 is de aanslag inkomstenbelasting over 2001 conform de ingediende aangifte opgelegd.
2.11. Op 9 januari 2003 heeft belanghebbendes adviseur een gecorrigeerde aangifte ingediend. De vraag of belanghebbende een ab had, werd wederom niet ingevuld. Naar aanleiding van de gecorrigeerde aangifte is met dagtekening 11 maart 2003 een navorderingsaanslag opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar is op17 april 2004 de navorderingsaanslag verminderd.
2.12. Op 15 september 2005 is naar aanleiding van de aangiften vennootschapsbelasting 2003 van [Z BV] en [U BV] een boekenonderzoek aangekondigd. De reikwijdte van het onderzoek betrof de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting 2001 t/m 2004 van belanghebbende. Het controlerapport is op 18 april 2007 aan belanghebbende toegezonden.
2.13. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is met dagtekening 15 november 2006, gelijktijdig met de navorderingsaanslag, een vergrijpboete van 50% opgelegd.
3. Geschil
3.1. In geschil is primair of belanghebbende zijn aandelen in [X BV] in het jaar 2000 of in het jaar 2001 heeft vervreemd. Belanghebbende is van mening dat de vervreemding in het jaar 2000 heeft plaatsgevonden, zodat in het jaar 2001 geen inkomen uit aanmerkelijk belang is te belasten.
3.2. Indien vervreemding van de aandelen in het jaar 2001 heeft plaatsgevonden, is subsidiair in geschil of sprake is van een nieuw feit, dan wel kwader trouw, hetgeen het opleggen van een navorderingaanslag over dat jaar mogelijk maakt. Indien deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord, is voorts in geschil de overdrachtsprijs van de aandelen. Belanghebbende bepleit een overdrachtsprijs van f. 30.000 (€ 13.613). Omdat deze gelijk is aan de verkrijgingsprijs (de nominale waarde) van de aandelen, is geen inkomen uit aanmerkelijk belang te belasten.
3.3. De inspecteur bepleit in beroep een in aanmerking te nemen overdrachtsprijs van
€ 276.376. Verminderd met de verkrijgingsprijs van f. 30.000 (€ 13.613), levert dat een te belasten inkomen uit aanmerkelijk belang op van € 262.763.
3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de aanslag en de boete dan wel vermindering van de aanslag en de boete tot nihil. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Jaar van vervreemding
4.1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende aandelen heeft verkocht die voor hem een aanmerkelijk belang vormden in de zin van hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 (hierna: de wet). De verkoop van de aandelen vormt een vervreemding in de zin van artikel 4.12 van de wet. Ingevolge artikel 4.46, eerste lid, van de wet wordt een (eventueel) vervreemdingsvoordeel geacht te zijn genoten op het tijdstip van de vervreemding.
4.1.2. Het tijdstip van vervreemding in de zin van artikel 4.46 van de wet is het tijdstip waarop de obligatoire overeenkomst tot stand komt. Dat is het moment waarop tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt over het te leveren object en de daarvoor te betalen prijs. Als aan het tot stand komen van de overeenkomst een opschortende voorwaarde is verbonden, is het vervreemdingstijdstip het moment waarop die voorwaarde in vervulling gaat.
4.1.3. Ter ondersteuning van haar standpunt dat vervreemding van de aandelen in het jaar 2001 heeft plaatsgevonden, heeft de inspecteur het volgende aangevoerd:
- de aandelen zijn volgens de verkoopovereenkomst van 30 december 2000 pas op 1 januari 2001 voor rekening en risico van de koper.
- vanwege de statutaire blokkeringsregeling is voor de verkoop van de aandelen de toestemming van de mede-aandeelhouders nodig. Deze is pas op 24 juli 2001, bij de juridische levering van de aandelen, verleend, waardoor sprake is van een koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde, met als gevolg dat de obligatoire overeenkomst niet op 30 december 2000, maar eerst op 24 juli 2001 perfect is geworden. Aangezien vervreemding van de aandelen plaatsvindt bij het perfect worden van de obligatoire overeenkomst, heeft de vervreemding van de aandelen op 24 juli 2001 plaatsgevonden.
4.1.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aandelen in de vennootschap al op het moment van ondertekening van de obligatoire overeenkomst, op 30 december 2000, zijn vervreemd. Volgens belanghebbende bevat de overeenkomst geen opschortende voorwaarde en dient de blokkeringsregeling als een ontbindende voorwaarde te worden beschouwd.
4.1.5. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat verkoop van de aandelen niet in het jaar 2000, maar in het jaar 2001 heeft plaatsgevonden. De rechtbank acht de inspecteur hierin geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur terecht heeft gesteld dat de toestemming van de mede-aandeelhouder voor de verkoop van de aandelen in het kader van de blokkeringsregeling pas in de akte van levering van de aandelen op 24 juli 2001 (schriftelijk) tot uiting is gekomen, waardoor in zoverre sprake is van een verkoopovereenkomst onder opschortende voorwaarde. De opschortende voorwaarde bestaat daarin dat de aandelen pas dan kunnen worden overgedragen zodra de mede-aandeelhouder zijn toestemming daartoe heeft gegeven, conform de blokkeringsregeling in de statuten van de vennootschap. Vanwege de opschortende voorwaarde wordt de obligatoire overeenkomst pas perfect op het moment dat deze toestemming van de mede-aandeelhouder is verleend. Voorts heeft de inspecteur terecht gesteld dat de aandelen pas met ingang van 1 januari 2001 voor rekening en risico waren van de koper, hetgeen, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2005, nr. 40.418 (BNB 2006/29), eveneens tot gevolg heeft dat de overeenkomst tot vervreemding van de aandelen pas in het jaar 2001 tot stand is gekomen.
4.1.6. Hetgeen belanghebbende hiertegen in heeft gebracht acht de rechtbank onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Weliswaar heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van obligatoire overeenkomst, maar hij slaagt er niet in om aannemelijk te maken dat deze obligatoire overeenkomst ook daadwerkelijk op 30 december 2000 perfect is geworden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet gebleken is dat de toestemming voor de verkoop van de aandelen door de mede-aandeelhouder reeds in 2000 was verleend.
4.1.7. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank aannemelijk dat de obligatoire overeenkomst tot verkoop van de aandelen in het jaar 2001 perfect is geworden, nu er sprake was van een verkoopovereenkomst onder opschortende voorwaarde en de aandelen pas vanaf 1 januari 2001 voor rekening en risico van de koper waren waardoor de vervreemding van de aandelen in 2001 heeft plaatsgevonden. In zoverre is het gelijk derhalve aan de inspecteur.
4.2. Aanwezigheid nieuw feit dan wel kwader trouw voor navordering
4.2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid AWR, kan een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2.2. De inspecteur, op wie de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een nieuw feit. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur terecht heeft gesteld dat zij niet op de hoogte kon zijn van de vervreemdingswinst, nu belanghebbende in zijn aangifte inkomstenbelasting 2001 zijn aanmerkelijk belang in [X BV] en in [Z BV] niet had aangegeven en de inspecteur op geen andere wijze bekend kon zijn met de verkoop van de aandelen.
4.2.3. Belanghebbende stelt dat er geen sprake is van een nieuw feit, nu de inspecteur op de hoogte had moeten zijn van de levering van de aandelen in 2001, aangezien zij hiervan, via de inspecteur vennootschapsbelasting een renseignement zou hebben ontvangen, hetgeen door de inspecteur wordt bestreden. De inspecteur voert hiertegen, naar het oordeel van de rechtbank, terecht aan dat een eventueel ontvangst van dit renseignement geen vermoeden had kunnen opleveren dat er met betrekking tot belanghebbende sprake zou zijn van winst uit aanmerkelijk belang, nu in de leveringsakte als vervreemdingsprijs de nominale waarde werd genoemd.
4.2.4. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat er sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR, zodat in zoverre het gelijk aan de inspecteur is.
4.3. Omvang inkomen uit aanmerkelijk belang
4.3.1. Ingevolge artikel 4.19 van de wet wordt een vervreemdingsvoordeel gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingprijs. De overdrachtsprijs wordt ingevolge artikel 4.20 van de wet gesteld op de tegenprestatie bij de vervreemding, verminderd met kosten die ten laste van de vervreemder komen. Indien een tegenprestatie is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, bepaalt artikel 4.22 van de wet dat als tegenprestatie de waarde in het economische verkeer ten tijde van de vervreemding moet worden aangehouden.
4.3.2. Zoals hiervoor is overwogen moet er van worden uitgegaan dat de aandelen in 2001 voor een bedrag van f. 30.000 (€ 13.613) aan [Z BV] zijn verkocht. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat deze tegenprestatie bedongen is bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat eiser 100% aandeelhouder is van [Z BV] en dat daardoor geen sprake is geweest van een zakelijke prijsvorming omdat de tussen onafhankelijke partijen gebruikelijke belangentegenstelling ontbreekt. Dat de prijs niet zakelijk is, blijkt volgens de inspecteur te meer uit het feit dat de aandelen in 2002, een jaar later, aan een derde, zijnde [Q BV], zijn verkocht voor een bedrag van € 464.312,15.
4.3.3. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat de prijs voor de aandelen niet onder normale omstandigheden tot stand is gekomen, nu de transactie met [Z BV] niet als tussen onafhankelijke derden gesloten kan worden aangemerkt en de aandelen een jaar later aan een derde zijn verkocht voor een bedrag van € 464.312,15. De omstandigheid dat belanghebbende bij de verkoop in 2001 is uitgegaan van de nominale waarde, en op geen enkele wijze de rentabiliteit dan wel de intrinsieke waarde van de aandelen in aanmerking is genomen, is naar het oordeel van de rechtbank slechts terug te voeren op de aandeelhoudersrelatie tussen belanghebbende en [Z BV]. Dat betekent dat als tegenprestatie bij de vervreemding niet moet worden uitgegaan van de feitelijk voor de aandelen bedongen prijs, maar van de waarde in het economische verkeer daarvan.
4.3.4. Nu tevens niet de vereiste aangifte is gedaan met betrekking tot de vervreemdingswinst van de aandelen, is er naar het oordeel van de rechtbank terecht, zoals de inspecteur stelt, sprake van omkering van de bewijslast in de zin van artikel 27e AWR. De stelling van belanghebbende dat hij in 2000/2001 niet wist dat de aandelen zoveel waard waren, doet daar niet aan af, nu belanghebbende bij het indienen van de aangifte inkomstenbelasting 2001 in 2002 en de gecorrigeerde aangifte inkomstenbelasting 2001 in 2003 bekend was met de verkoopopbrengst van de aandelen aan [Q BV] en alsnog het juiste bedrag van de vervreemdingswinst had kunnen vermelden.
4.3.5. Gelet op het voorgaande is het aan belanghebbende, op wie de bewijslast rust, om aannemelijk te maken dat de hoogte van het inkomen uit aanmerkelijk belang nihil bedraagt. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende hierin niet is geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de door hem gehanteerde waarde van de aandelen op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De enkele stelling van belanghebbende dat hij niet op de hoogte was van het feit dat een derde zoveel voor zijn aandelen zou willen betalen, doet daar verder niet aan af, nu hij voor de waardebepaling van de aandelen een deskundige had kunnen inschakelen.
4.3.6. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslag niet naar willekeur is
opgelegd, maar berust op een redelijke schatting van het inkomen uit aanmerkelijk belang. Naar het oordeel van de rechtbank berust de aanslag op een redelijke schatting van het inkomen uit aanmerkelijk belang, nu de inspecteur voor de berekening van de waarde van aandelen op 24 juli 2001 is uitgegaan van de vervreemdingsprijs van de aandelen op 6 juni 2002 aan [Q BV], zijnde een bedrag van € 464.312,15. Deze prijs vertegenwoordigt naar het oordeel van de rechtbank de waarde in het economisch verkeer van de aandelen op dat moment. Bij de waardebepaling per 24 juli 2001 heeft de inspecteur terecht nog rekening gehouden met een omzetstijging van in totaal 12% (1,5 jaar *7%) en de aanname dat de koper ([Q BV]) de aandelen voor 50% boven de werkelijke waarde heeft gekocht, waarbij hij de waarde van de aandelen op 24 juli 2001 heeft vastgesteld op € 276.376. Het inkomen uit aanmerkelijk belang heeft de inspecteur derhalve naar het oordeel van de rechtbank terecht vastgesteld naar een bedrag van € 262.763 (€ 276.376 -/- € 13.613).
4.3.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep met betrekking tot de hoogte van de aanslag ongegrond te worden verklaard.
4.4. De boete
4.4.1. Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, ingevolge artikel 67e AWR een boete kan opleggen van ten hoogste 100% van de navorderingsaanslag.
4.4.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft ingediend, dan wel zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de geenzins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat hij te weinig belasting zou betalen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende bij het indienen van de aangifte inkomstenbelasting 2001 reeds op de hoogte was van het feit dat de aandelen meer waard waren dan de nominale waarde van f. 30.000.
4.4.3. Het argument van belanghebbende dat hij in 2000 bij de verkoop van de aandelen niet op de hoogte was van het feit dat zijn aandelen zo veel waard waren, houdt geen stand, nu naar het oordeel van de rechtbank, belanghebbende na de verkoop van de aandelen in 2002 door [Z BV] alsnog een vervreemdingswinst ter zake van de aandelen in [X BV] in aanmerking had kunnen in de aangifte of de gecorrigeerde aangifte inkomstenbelasting 2001 die op 15 november 2002 cq. 9 januari 2003 zijn ingediend.
4.4.4. In overweging nemende dat de inspecteur reeds bij het vaststellen van de waarde van de aandelen is uitgegaan van een lagere waarde in het economisch verkeer door rekening te houden met de aanname dat de koper [Q BV] te veel zou hebben betaald voor de aandelen, is de vergrijpboete naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog vastgesteld.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D. Hund, rechter, en door deze en mr. M.H. van Heel, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.