Rechtbank Breda, 10-07-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:2290 BJ2896, 08/5333
Rechtbank Breda, 10-07-2009, ECLI:NL:RBBRE:2009:2290 BJ2896, 08/5333
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Breda
- Datum uitspraak
- 10 juli 2009
- Datum publicatie
- 24 juli 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ2896
- Zaaknummer
- 08/5333
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Gevolgen Charles/Charles-Tijmens arrest. Belanghebbende heeft zijn verzoek om teruggaaf niet binnen de in artikel 33, tweede lid en vierde lid, van de Wet OB genoemde termijn ingediend. Belanghebbende kon geen vertrouwen aan een landelijke interne richtlijn van de Belastingdienst ontlenen, nu belanghebbende hiervan pas na afloop van de wettelijke termijn kennis heeft kunnen nemen.
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/5333
Uitspraakdatum: 10 juli 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser], wonende te [adres],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant/kantoor [adres],
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 10 oktober 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking van de inspecteur betreffende het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2009 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende exploiteert een vakantiewoning in Frankrijk en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Hij heeft in 2002 samen met zijn echtgenote een bouwperceel gekocht met de bedoeling hierop een pand, bestemd voor gemengd zakelijk en privé gebruik, te laten bouwen. Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende vanaf het jaar 2004 met medewerkers van de Belastingdienst gesprekken gevoerd omtrent de nog in te dienen verzoeken om teruggaaf van de op het bouwperceel drukkende omzetbelasting. Uiteindelijk is het verzoek op 21 februari 2006 door belanghebbende ingediend. De inspecteur heeft het verzoek vervolgens wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.Tussen partijen is in geschil of de inspecteur het verzoek van belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 terecht niet ontvankelijk heeft verklaard. Zo deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van de voorbelasting die hem in de periode liggende tussen 1 januari 2002 en 31 december 2004 met betrekking tot de aanschaf van het bouwperceel en de bouw van de woning in rekening is gebracht.
2.3.Ter zitting is komen vast te staan dat niet in geschil is dat het verzoek om teruggaaf niet binnen de in artikel 33, tweede lid en vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) genoemde termijn is ingediend. Tevens is niet in geschil dat tijdens de gesprekken die vanaf het jaar 2004 hebben plaatsgevonden door de medewerkers van de Belastingdienst geen als toezegging op te vatten uitlatingen zijn gedaan.
2.4.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij aan een landelijke interne richtlijn van de Belastingdienst het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat hij het verzoek om teruggaaf kon indienen tot het moment waarop de BTW-aangifte gedaan werd voor de laatste bouwtermijn, in casu derhalve tot 31 maart 2006.
2.5.In de landelijke interne richtlijn waarop belanghebbende zich beroept en waarvan een afschrift, gedateerd 2 december 2008, tot de gedingstukken behoort, is het volgende opgenomen: “3. Keuzemoment vermogensetikettering, bouwtermijnen
Vragen
a) Tot welk tijdstip kan de ondernemer nog kiezen voor bedrijfsvermogen of privévermogen?
is de keus ingeval van bouwtermijnen bij de bouw van een gebouw bij de eerste factuur beslissend, de datum van ingebruikname of eventueel zelfs het einde van het jaar van ingebruikneming?
b) Wat zijn de gevolgen indien een ondernemer op een later tijdstip besluit het investeringsgoed tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen?
c)Geldt het antwoord op vraag a) tevens voor aan investeringsgoederen aangebrachte bestanddelen?
Antwoord
a)In afwijking van de besluiten van 22 januari 2004, nr. CPP2003/2803M en 19 januari 2005, nr. CPP2007/2799M, kan de ondernemer bij de aanschaf van een gebouw zijn keuze om dat goed al dan niet geheel of gedeeltelijk tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen maken op het moment dat de btw-aangifte gedaan wordt voor de laatste bouwtermijn.
b)Indien een ondernemer op een later tijdstip besluit het investeringsgoed tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen moet ervan uit gegaan worden dat het investeringsgoed eerst tot zijn privévermogen heeft behoord. Het gebruik van dit goed binnen het bedrijf leidt niet tot herziening van omzetbelasting.
c)Bij de aanschaf van bestanddelen volgen deze de keuze die er voor het investeringsgoed is gemaakt.
Beschouwing
Met betrekking tot het moment van de keuze zijn van belang het besluit van 22 januari 2004, CPP2003/2803M en het besluit van 19 januari 2005, CPP 2004/2799M.
In het besluit van 22 januari 2004 wordt opgemerkt:
“4. Kenbaarheid van de keuze
Een ondernemer dient zijn keuze om een investeringsgoed voor de omzetbelasting geheel of gedeeltelijk tot zijn privé-vermogen of bedrijfsvermogen te rekenen expliciet kenbaar te maken bij de aanschaf van het investeringsgoed. Hij dient die keuze vast te leggen in zijn administratie (artikel 34 van de Wet).
In het besluit van 19 januari 2005 wordt gezegd:
Het tijdstip waarop de ondernemer uiterlijk moet beslissen of hij een door hem aangeschaft investeringsgoed geheel of ten dele tot zijn bedrijfsvermogen wenst te rekenen of geheel in zijn privé-vermogen wenst op te nemen, is het tijdstip waarop de ondernemer met betrekking tot het investeringsgoed (voor het eerst) zijn recht op aftrek van voorbelasting kan effectueren. (…) Dit betekent dat een ondernemer, uiterlijk op het moment van aangifte over het tijdvak waarin wegens aanschaf van een investeringsgoed omzetbelasting aan hem in rekening is gebracht, moet beslissen tot welke vermogenscategorie hij (een deel van) het goed wenst te rekenen. Gaat het om een investeringsgoed waarvan de vergoeding in termijnen voorafgaand aan de (op)levering wordt voldaan, dan dient die keuze uiterlijk te worden gemaakt op het moment waarop de ondernemer aangifte doet over het tijdvak waarin hem omzetbelasting met betrekking tot de eerste termijn in rekening is gebracht. Artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de Zesde richtlijn heeft immers betrekking op aan de ondernemer geleverde en te leveren goederen.
In afwijking van deze besluiten vergt een redelijke wetstoepassing dat ingeval van bouwtermijnen de keuze niet meteen bij de eerste termijn gemaakt moet worden. Op grond van de arresten van het Hof van Justitie van 11 juli 1991, Lennartz, C-97/90, 4 oktober 1995, Armbrecht, C-291/92, en 8 maart 2001, Backsi, C-415/98 (punten 26 en 29), bestaat de keuze voor de verkrijging van een investeringsgoed.
Het begrip verkrijging van een investeringsgoed is niet nader gedefinieerd door het Hof van Justitie.
Bij de eerste termijn is (zo zou je kunnen zeggen) nog geen sprake van de verkrijging van een investeringsgoed, nu de verkrijging pas plaatsvindt als het goed af is.
Deze uitleg ligt in lijn met de artikelen 10 en 17 van de Zesde richtlijn die in onderling verband inhouden dat een levering of dienst wordt afgenomen als die verricht (afgerond) is. Hier doet niet aan af dat omzetbelasting verschuldigd is voor de vooruitbetaling voor een te verrichten levering of dienst (dus ook voor de vooruitbetaling voor de oplevering van een gebouw).
Een argument voor deze uitleg ligt ook in het gelijkheidsbeginsel. Een gelijke behandeling van in beginsel gelijke gevallen (in de kern gaat het om de behandeling van het investeringsgoed voor de btw) eist namelijk dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie dat een ondernemer een reeds vervaardigd gebouw afneemt en de situatie dat een ondernemer een nieuw gebouw laat maken (opleveren).
Zie ook HvJ EG 21 april 2005, nr. C-25/03, HE, en HvJ EG 14 september 2006, C-72/05, Wollny, punt 24 en 27, waar niet alleen wordt gesproken over de aanschaf van een investeringsgoed, maar ook van de bouw van een investeringsgoed.
De ondernemer moet zijn keuze expliciet kenbaar maken.
De omzetbelasting van de eerste tot en met de voorlaatste bouwtermijn, volgt de keuze die de ondernemer bij de laatste bouwtermijn maakt.
Deze keuze geldt ook voor de later daarin geïntegreerde bestanddelen.
Voor bestanddelen kan dus geen andere keuze worden gemaakt dan de keuze die gemaakt is voor het investeringsgoed zelf.
Bestanddelen zijn goederen die in het investeringsgoed worden geïntegreerd en die tot een waardevermeerdering van het investeringsgoed leiden.”
2.6.Voor een geslaagd beroep op het vertrouwenbeginsel is in casu van belang of belanghebbende binnen de wettelijke termijn kennis heeft kunnen nemen van bovenvermelde richtlijn. Vertrouwen ontleend aan een richtlijn waarvan de belanghebbende pas na afloop van de wettelijke termijn kennisneemt, kan immers niet bewerkstellingen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. Belanghebbende heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat de richtlijn reeds op 31 maart 2006 bestond. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet geoordeeld worden dat belanghebbende aan de richtlijn het vertrouwen kon ontlenen dat hij zijn verzoek om teruggaaf van omzetbelasting nog na afloop van de wettelijke termijn van artikel 17 van de Wet kon indienen.
2.7.Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de belastingdienst in vergelijkbare gevallen een bestendige gedragslijn volgt die overeenkomt met hetgeen hiervoor onder 2.5 is vermeld, oordeelt de rechtbank dat belanghebbende deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de inspecteur, niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.8.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
3.Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en mr. M.C.G. Spierings-van Kessel, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 24 juli 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.